Naar inhoud springen

De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap (Engels 1905)/2

Uit Wikisource
I. De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap (1905) door Friedrich Engels, vertaald door J.F. Ankersmit

II.

III.
Uitgegeven in Rotterdam door H.A. Wakker & Co.
[ 21 ]

II.

 

Intusschen was nevens en na de fransche wijsbegeerte der 18e eeuw de nieuwere duitsche wijsbegeerte ontstaan, en had in Hegel haar eindpaal gevonden. Haar grootste verdienste was het weder aanvaarden der dialectiek als den hoogsten vorm van het denken. De oude grieksche wijsgeeren waren allen geboren, oorspronkelijke dialectici, en de meest universeele persoonlijkheid onder hen, Aristoteles, heeft ook reeds de meest wezenlijke vormen van het dialectisch denken onderzocht. De nieuwere wijsbegeerte daarentegen, hoewel ook in haar de dialectiek schitterende vertegenwoordigers had (bijv. Descartes en Spinoza), was voornamelijk door engelschen invloed meer en meer vastgeraakt in de zoogenaamde metaphysische denkwijze, waardoor ook de franschen der 18eeeuw, ten minste in hun speciaal wijsgeerige werken, haast uitsluitend beheerscht werden. Buiten de eigenlijke wijsbegeerte waren zij eveneens in staat meesterwerken van dialectiek te leveren; wij herinneren slechts aan "Rameau's Neef" van Diderot en aan de verhandelingen over den oorsprong der ongelijkheid onder de menschen van Rousseau. Wij geven hier in het kort het kenmerkende van beide denkmethoden weer.

Wanneer wij de natuur, of de geschiedenis van den mensch, of onzen geestesarbeid onderwerpen aan een denkend beschouwen, dan vertoont zich ons in de eerste plaats het beeld eener oneindige ineenstrengeling van samenhang en wisselwerking, waarin niets blijft wat, waar en zooals het was, maar alles zich beweegt, verandert, wordt en vergaat. Wij zien dus eerst het geheel waarin de afzonderlijke deelen nog min of meer op den achtergrond treden, wij letten meer op de beweging, de overgangen, den samenhang, dan op dat wat zich beweegt, overgaat en samenhangt. Deze oorspronlijke, kinderlijke, maar inderdaad juiste wijze om de wereld te beschouwen is die der oude Grieksche wijsbegeerte en is het eerst duidelijk uitgesproken door Heraclites: Alles is en is ook niet, want alles vloeit, is in bestendige verandering, verkeert in [ 22 ]een gestadig worden en vergaan. Maar deze beschouwing, hoe juist zij ook het algemeen karakter van het geheel der verschijnselen samenvat, is toch niet voldoende om de afzonderlijke deelen waaruit dit geheel samengesteld is te verklaren, en zoolang wij deze niet kennen, is ons het geheel ook niet duidelijk. Om deze afzonderlijke deelen te onderkennen, moeten wij ze uit hun natuurlijk of historisch verband nemen en ze elk afzonderlijk op hun gesteldheid, hun bizondere oorzaken en werkingen enz. onderzoeken. Dit is in de eerste plaats de taak van de natuurwetenschap en geschiedvorsching; takken van onderzoek die uit zeer goede gronden bij de Grieken van den klassieken tijd een slechts ondergeschikten rang innamen, daar zij bovenal eerst het materiaal ervoor bijeengaren moesten. Eerst als de natuurlijke en geschiedkundige stof tot op een zekere hoogte verzameld is, kan de kritische schifting, de vergelijking, de indeeling in klassen, afbeeldingen en soorten ter hand genomen worden. De eerste beginselen der exacte natuurvorsching werden derhalve eerst bij de Grieken van het Alexandrijnsche tijdperk en later, in de middeneeuwen, door de Arabieren verder ontwikkeld; een werkelijke natuurwetenschap dagteekent intusschen eerst uit de tweede helft der 15e eeuw, en sinds dien heeft zij met steeds toenemende snelheid vorderingen gemaakt. De ontleding der natuur in haar afzonderlijke deelen, de splitsing der verschillende natuurgebeurtenissen en natuurvoorwerpen in bepaalde klassen, het onderzoek van het inwendige der organische lichamen naar hun menigvuldige ontleedkundige vormen, was de hoofdvoorwaarde der reuzenvorderingen die de laatste vierhonderd jaren ons in de kennis der natuur gebracht hebben. Maar zij heeft ons tegelijkertijd de gewoonte nagelaten om de natuurdingen en natuurgebeurtenissen in hun afzonderlijkheid buiten den grooten gemeenschappelijken samenhang op te vatten, derhalve niet in hun beweging, maar in hun stilstand; niet als vooral veranderlijke, maar als vaste dingen; niet in hun leven maar in hun dood. En terwijl, zooals dit door Bacon en Locke geschiedde, deze beschouwingswijze uit de natuurwetenschap in de wijsbegeerte overging, schiep zij de specifieke bekrompenheid der laatste eeuwen, de metaphysische denkwijze.

Voor den metaphysicus zijn de dingen en hun gedachten[ 23 ]afbeeldsels, de begrippen, op zich zelfstaande, achtereenvolgens en afzonderlijk te beschouwen, vaste, starre, eens voor al gegeven voorwerpen van onderzoek. Hij denkt in louter rechtstreeksche tegenstellingen; zijn ja is ja, zijn neen is neen, wat daar buiten gaat, is uit den booze. Voor hem bestaat een ding of het bestaat niet; een ding kan evenmin tegelijkertijd het ding zelf en een ander zijn. Positief en negatief sluiten elkander beslist uit; oorzaak en gevolg staan eveneens in scherpe tegenstelling tot elkander. Deze denkwijze schijnt ons op den eersten blik uiterst klaar, wijl zij de denkwijze is van het zoogenaamd gezond verstand. Maar het gezond verstand, welk een achtenswaardige vriend het ook op het huisbakken gebied tusschen zijn vier muren is, beleeft zeer wonderbare avonturen, zoodra het zich in de wijde wereld van het onderzoek waagt, en de metaphysische opvatting, binnen welke ruime grenzen, grenzen die zich naar den aard van het onderwerp van beschouwing verruimen, zij ook gerechtvaardigd en zelfs noodzakelijk is, stuit toch vroeg of laat op een slagboom, waarbuiten zij eenzijdig, bekrompen, abstract wordt en zich in onoplosbare tegenstrijdigheden verwart, wijl zij door de afzonderlijke dingen hun verband, door hun zijn hun worden en vergaan, door hun rust hun beweging vergeet, wijl zij door de veel boomen het bosch niet ziet. Voor alledaagsche gevallen voelen wij bijv. en kunnen met zekerheid zeggen of een dier bestaat of niet; bij nauwkeuriger onderzoek vinden wij echter dat dit vaak een hoogst ingewikkelde zaak is, zooals de juristen zeer goed weten, die zich te vergeefs geplaagd hebben om een rationeele grens te ontdekken bij welke te beginnen het dooden van het kind in het moederlijf moord is; en even onmogelijk is het, het oogenblik van den dood vast te stellen, wijl de physiologie uitwijst dat de dood niet een plotselinge, oogenblikkelijke gebeurtenis, maar een zeer langdurig proces is. Evenzoo is elk organisch wezen in ieder oogenblik hetzelfde en niet hetzelfde: in ieder oogenblik verwerkt het van buiten toegevoerde stoffen en scheidt andere af: in ieder oogenblik sterven cellen van zijn lichaam af en vormen zich nieuwe; na langer of korter tijd is de stof van dit lichaam geheel en al vernieuwd, door andere stofatomen vervangen, zoodat elk georganiseerd wezen steeds hetzelfde en toch een ander is. Ook vinden wij bij nauwkeuriger onderzoek dat de beide polen [ 24 ]van een tegenstelling, positief en negatief, zoowel onscheidbaar als tegengesteld zijn, en dat zij trots alle tegenovergesteldheid elkaar wederkeerig doordringen; evenzoo dat oorzaak en gevolg voorstellingen zijn die slechts in de toepassing op elk geval afzonderlijk als zoodanig gelden, dat zij echter, voor zoover wij het afzonderlijk geval in zijn algemeen verband met het heelal beschouwen, samengaan, zich oplossen in het bewustzijn der universeele wisselwerking, waarin oorzaken en gevolgen voortdurend van plaats wisselen, dat wat thans of hier gevolg, daar of dan oorzaak wordt en omgekeerd.

Al deze processen en denkmethoden passen niet in het raam van het methaphysisch denken. Voor de dialectiek daarentegen, die de dingen en hun begripsbeelden vooral in hun verband, hun aaneenschakeling, hun beweging, hun ontstaan en vergaan opvat, zijn processen als de bovengenoemde even zoo vele bevestigingen van haar eigen methode. De natuur is de proef op de som der dialectiek en wij moeten de moderne natuurwetenschap de eer geven dat zij voor deze proef een uiterst rijkelijk, zich dagelijks opstapelend materiaal geleverd heeft en daarmede bewezen dat het in de natuur, in laatste instantie, dialectisch en niet metaphysisch toegaat, dat zij zich niet in de eeuwige eentonigheid van een steeds weer afgelegden kring beweegt, maar een werkelijke geschiedenis doormaakt. Hier valt in de eerste plaats Darwin te noemen die de metaphysische natuurbeschouwing den krachtigsten slag heeft toegebracht, toen hij aantoonde dat de gansche huidige organische natuur, planten en dieren en dus ook de mensch, het product is van een millioenen jaren lang voortgezet ontwikkelingsproces. Daar echter tot dusver de natuurvorschers, die dialectisch hebben leeren denken, te tellen zijn, laat zich uit deze botsing der ontdekte resultaten met de oude denkwijzen de grenzelooze verwarring verklaren, die thans in de theoretische natuurwetenschap heerscht en zoowel leeraar als leerling, schrijver als lezer, tot vertwijfeling brengt.

Een nauwkeurige beschrijving van het heelal, zijn ontwikkeling en die der menschheid, zoowel als de afspiegeling dezer ontwikkeling in de hoofden der menschen, kan dus slechts langs dialectischen weg, met gestadig inachtnemen der algemeene wisselwerkingen van worden en vergaan, van voorwaartsche of achterwaartsche wijzigingen tot stand komen. En [ 25 ]in dezen zin trad de nieuwere duitsche wijsbegeerte ook aanstonds op. Kant opende zijn loopbaan door het stabiele zonnestelsel van Newton en zijn — nadat de fameuze eerste stoot eenmaal gegeven was — eeuwigen duur op te lossen in een historisch proces, in het ontstaan der zon en van alle planeten uit een wentelende nevelmassa. Daarbij maakte hij reeds de gevolgtrekking dat met dit ontstaan tegelijkertijd de toekomstige ondergang van het zonnestelsel noodzakelijk gebleken was. Zijn opvatting werd een halve eeuw later door Laplace wiskundig bevestigd en nog een halve eeuw later toonde de spectroscoop het bestaan van zulke gloeiende gasmassa's in verschillende graden van verdichting in het wereldruim aan.

Afgesloten werd deze nieuwere duitsche wijsbegeerte met het stelsel van Hegel, waarin voor de eerste maal — en dat is zijn groote verdienste — de gansche natuurlijke, historische en geestelijke wereld als een proces, d.w.z. als in gestadige beweging, verandering, omvorming en ontwikkeling verkeerende voorgesteld werd, en waarin getracht werd het innerlijk verband in deze beweging en ontwikkeling aan te toonen. Uit dit gezichtspunt bleek de geschiedenis der menschheid niet meer een woest gedwarrel van zinnelooze gewelddadigheden die voor den rechterstoel van het thans gerijpte wijsgeerenverstand alle even verwerpelijk zijn, en die men liefst zoo snel mogelijk vergeet, maar het ontwikkelingsproces der menschheid zelve, en de taak van het denken werd nu, haar geleidelijk opklimmende baan langs alle doolwegen te volgen en haar innerlijke stelselmatigheid door alle schijnbare toevalligheden heen aan te toonen.

Dat het systeem van Hegel de taak die het zich gesteld had, niet volbracht, is hier van geen beteekenis. Zijn groote verdienste was, haar te hebben gesteld. Het is ook een taak die geen enkeling ooit zal kunnen volvoeren. Hoewel Hegel — naast Saint-Simon — het meest universeele brein van zijn tijd was, was hij nochtans beperkt, vooreerst door den noodzakelijkerwijs begrensden omvang van zijn eigen kennis, en ten tweede door de, eveneens in omvang en diepte begrensde kennis en opvattingen van zijn tijd. Daarbij echter kwam nog een derde oorzaak: Hegel was idealist, d.w.z. hem golden de gedachten van zijn geest niet als de min of meer abstracte af[ 26 ]beeldsels van de werkelijke dingen en gebeurtenissen, maar omgekeerd golden hem de dingen en hun ontwikkeling slechts als de verwerkelijkte afbeeldsels der op een of andere wijze reeds vóór de wereld bestaande "idee". Hier nu was alles op den kop gezet en het werkelijk verband der wereld volslagen omgekeerd. En hoe juist en geniaal derhalve ook menig afzonderlijk verband door Hegel opgevat werd, moest toch op de aangegeven gronden, ook in onderdeelen, veel gelapt, gekunsteld, geconstrueerd, kortom verkeerd uitvallen. Het stelsel van Hegel als zoodanig was een geweldige misgeboorte — maar ook de laatste van haar soort. Het leed namelijk nog aan een innerlijke ongeneeselijke tegenstrijdigheid: eenerzijds had het tot wezenlijke voorwaarde de historische opvatting, volgens welke de menschelijke geschiedenis een ontwikkelingsproces is dat naar zijn aard niet door de ontdekking van een zoogenaamde volstrekte waarheid zijn intellectueelen sluitsteen vinden kan; anderzijds echter beweert het de belichaming juist van deze volstrekte waarheid te zijn. Een alomvattend, een alafsluitend stelsel van kennis der natuur en geschiedenis is in strijd met de fundamenteele wetten van het dialectisch denken. Wat intusschen geenszins uitsluit, maar integendeel insluit, dat de stelselmatige kennis der gezamenlijke buitenwereld van geslacht op geslacht reusachtige vorderingen maken kan.

Het inzicht in de totale verkeerdheid van het tot dusver geldend duitsch idealisme voerde noodzakelijkerwijs tot het materialisme, maar wel te verstaan, niet tot het louter metaphysische, uitsluitend mechanische materialisme der 18e eeuw. Tegenover het naief-revolutionair eenvoudig verwerpen van alle vroegere geschiedenis, ziet het moderne materialisme in de geschiedenis het ontwikkelingsproces der menschheid en is zijn taak de bewegingswetten van dat proces te ontdekken. Tegenover de zoowel bij de franschen der 18e eeuw als nog bij Hegel heerschende voorstelling van de natuur als een zich in engen kringloop bewegend, zich steeds gelijkblijvend geheel met eeuwige wereldlichamen, zooals Newton, en onveranderlijke soorten van organische wezens, zooals Linnaeus geleerd had, vat het de nieuwere vorderingen der natuurwetenschap samen, volgens welke de natuur eveneens haar geschiedenis in den tijd heeft, de wereldlichamen zoowel als de soorten van organismen door welke zij onder gunstige omstandigheden bewoond [ 27 ]worden, ontstaan en vergaan, en de kringloopen, voor zoover die in 't algemeen aanwezig blijven, oneindig grootscher afmetingen aannemen. In beide gevallen is het inderdaad dialectisch en heeft geen boven de andere wetenschappen staande wijsbegeerte meer noodig. Zoodra aan elke afzonderlijke wetenschap de eisch gesteld wordt om zich ten opzichte van haar plaats in den ganschen samenhang der dingen en in de kennis der dingen bewust te worden, is elke afzonderlijke wetenschap van den ganschen samenhang overbodig. Wat van de gansche tot dusver bestaande wijsbegeerte dan zelfstandig nog overblijft, is de leer van het denken en zijn wetten — de formeele logica en dialectiek. Al het andere gaat op in de positieve wetenschap van natuur en geschiedenis.

Terwijl evenwel de ommekeer in de natuuropvatting zich slechts voltrekken kon naarmate het onderzoek het noodige positieve kennismateriaal leverde, hadden zich reeds veel vroeger historische feiten doen gelden die voor de geschiedenisopvatting een beslissende wending meebrachten. In 1831 had in Lyon de eerste arbeidersopstand plaats gevonden; in 1838–42 bereikte de eerste nationale arbeidersbeweging, die der engelsche Chartisten, haar hoogtepunt. De klassenstrijd tusschen proletariaat en bourgeoisie trad in de geschiedenis der meest ontwikkelde landen van Europa op den voorgrond in dezelfde mate als zich daar eenerzijds de grootindustrie, anderzijds de pas veroverde politieke heerschappij der bourgeoisie ontwikkelde. De leerstellingen der burgerlijke economie van de identiteit der belangen van kapitaal en arbeid, van de algemeene harmonie en de algemeene volkswelvaart tengevolge der vrije concurrentie, werden steeds krachtiger door de feiten gelogenstraft. Al deze dingen waren niet meer te ontkennen, evenmin als het fransche en engelsche socialisme, dat hun theoretische, hoewel ook hoogst onvolkomene uiting was. Maar de oude idealistische geschiedenisopvatting, die nog niet verdrongen was, kende geen op stoffelijke belangen berustende klassenworsteling, kende in 't algemeen geen stoffelijke belangen; de productie zoowel als alle economische verhoudingen kwamen bij haar slechts voor als bijzaken, als ondergeschikte elementen der "cultuurgeschiedenis."

De nieuwe feiten dwongen tot een nieuw onderzoek der gansche geschiedenis en toen bleek dat alle geschiedenis tot [ 28 ]dusver, met uitzondering van de oer-toestanden, de geschiedenis van klassenworstelingen was, dat deze elkaar bestrijdende klassen der maatschappij telkens voortbrengselen zijn van de productie- en verkeersverhoudingen, in één woord van de economische verhoudingen van haar tijdvak; dat dus de economische bouw der maatschappij telkens den reëelen grondslag vormt waarop de geheele bovenbouw der juridische en politieke instellingen, zoowel als van de godsdienstige, wijsgeerige en overige voorstellingswijzen van elk historisch tijdvak in laatste instantie te verklaren zijn. Hegel had de geschiedenisopvatting van de metaphysica bevrijd, hij had haar dialectisch gemaakt — maar zijn opvatting der geschiedenis was in wezen idealistisch. Nu was het idealisme uit zijn laatste toevluchtsoord, uit de geschiedenisopvatting verdreven, een materialistische geschiedenisopvatting was ontstaan, en de weg was gevonden om het bewustzijn van de menschen uit hun zijn, inplaats van, zooals tot dusver, hun zijn uit hun bewustzijn te verklaren.

Diensvolgens was thans het socialisme niet meer de toevallige ontdekking van een of ander geniaal brein, maar het noodzakelijk resultaat van den strijd tusschen twee historisch ontstane klassen, het proletariaat en de bourgeoisie. Zijn taak was nu niet meer een zoo volkomen mogelijk stelsel van maatschappij in elkander te zetten, maar het historisch economisch verloop te onderzoeken waaraan deze klassen en hun tegenstrijdigheid met noodwendigheid ontsproten zijn, en in den daardoor geschapen economischen toestand de middelen tot oplossing van het conflict te ontdekken. Met deze materialistische opvatting was echter het socialisme, zooals het tot dusver bestond, even onvereenigbaar als de natuuropvatting van het fransche materialisme met de dialectiek en de nieuwere natuurwetenscap. Het socialime van tot-nu-toe kritiseerde wel de bestaande kapitalistische productiewijze en haar gevolgen, maar kon deze niet verklaren, dus ook niet te boven komen; het kon ze enkel als slecht verwerpen. Hoe heftiger het tegen de van die productiewijze onafscheidelijke uitbuiting der arbeiders ijverde, des te minder was het in staat duidelijk aan te wijzen waarin deze uitbuiting bestaat en hoe zij ontstaat. Het kwam er echter op aan de kapitalistische productiewijze eenerzijds in haar historisch verband en haar noodzake[ 29 ]lijkheid voor een bepaald historisch tijdvak, dus ook de noodzakelijkheid van haren ondergang aan te toonen, anderzijds echter ook haar innerlijk karakter, dat nog steeds verborgen was, bloot te leggen. Dit geschiedde door de onthulling der meerwaarde. Bewezen werd dat de toeëigening van onbetaalden arbeid de grondvorm van de kapitalistische productiewijze en van de door haar volvoerde uitbuiting der arbeiders is; dat de kapitalist, zelfs wanneer hij de arbeidskracht van zijn arbeider koopt tot de volle waarde die zij als waar op de warenmarkt heeft, er toch nog meer waarde uitslaat dan hij er voor betaald heeft, en dat deze meerwaarde in laatste instantie de waardesom vormt waaruit zich de steeds toenemende kapitaalmassa in de handen der bezittende klassen ophoopt. De toedracht zoowel van de kapitalistische productie als van de productie van kapitaal was verklaard.

Deze beide groote ontdekkingen: de materialistische geschiedenisopvatting en de onthulling van het geheim der kapitalistische prductie door middel van de meerwaarde, hebben wij te danken aan Marx. Met deze beide werd het socialisme een wetenschap die nu vooreerst in al haar onderdeelen en in elken samenhang verder uitgewerkt moet worden.