De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap (Engels 1905)/3

Uit Wikisource
II. De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap (1905) door Friedrich Engels, vertaald door J.F. Ankersmit

III.

Conclusie.
Uitgegeven in Rotterdam door H.A. Wakker & Co.
[ 29 ]
 

III.

 

De materialistische opvatting der geschiedenis gaat uit van de stelling dat de productie, en naast de productie de ruil harer producten, de grondslag van alle maatschappelijke orde is; dat in elke in de geschiedenis optredende maatschappij de verdeeling der producten, en met haar de sociale splitsing in klassen of standen, zich richt naar de vraag wat geproduceerd en hoe het geproduceerde uitgeruild wordt. Diensvolgens zijn de laatste oorzaken van alle maatschappelijke veranderingen en politieke omwentelingen te zoeken niet in de hoofden der menschen, in hun toenemend inzicht in de eeuwige waarheid en gerechtigheid, maar in veranderingen der productie- en ruilwijze; zij zijn te zoeken niet in de filosofie, maar in de economie van het onderhavig tijdperk. Het ontwakend inzicht dat de bestaande maatschappelijke instellingen onverstandig en onrechtvaardig zijn, dat rede onzin, weldaad plaag geworden is, is slechts een aanwijzing dat in de productiemetho- [ 30 ]den en ruilvormen in alle stilte veranderingen plaatsgegrepen hebben, waarmee de bij vroegere economische voorwaarden passende maatschappelijke orde niet meer overeenkomt. Hiermee is tegelijkertijd gezegd dat de middelen tot het uit den weg ruimen der ontdekte misstanden eveneens in de veranderde productieverhoudingen zelve — meer of minder ontwikkeld — voorhanden moeten zijn. Deze middelen zijn niet zoo maar uit het hoofd uit te vinden, doch door middel van het hoofd in de aanwezige stoffelijke feiten der productie te ontdekken.

Hoe staat het nu in dit opzicht met het moderne socialisme?

De bestaande maatschappelijke orde — dat wordt nu vrijwel algemeen toegegeven — is geschapen door de thans heerschende klasse, de bourgeoisie. De aan de bourgeoisie eigen productiewijze, sinds Marx met den naam kapitalistische productiewijze aangeduid, was onvereenigbaar met de plaatselijke en stands-voorrechten, zoowel als met de wederkeerige persoonlijke banden der feodale orde; de bourgeoisie sloeg de feodale orde aan stukken en richtte op haar puinhoopen de burgerlijke maatschappij-regeling in, het rijk der vrije concurrentie, van het vrije verkeer, van het gelijke recht der warenbezitters en hoe al die burgerlijke heerlijkheden mogen heeten. De kapitalistische productiewijze kon zich nu vrij ontplooien. De onder de leiding der bourgeoisie uitgewerkte productieverhoudingen ontwikkelden zich, sinds de stoom en de nieuwe werktuigmachinerie de oude manufactuur in de grootindustrie omgevormd hadden, met tot dusver ongehoorde snelheid en in tot dusver ongehoorde mate. Maar zooals in hun tijd de manufactuur en het onder haar inwerking verder ontwikkeld handwerk met de feodale boeien der gilden in botsing kwam, zoo komt de groot-industrie in haar vollere ontwikkeling in botsing met de perken waarbinnen de kapitalistische productiewijze haar gevat hield. De nieuwe productiekrachten zijn den burgerlijken vorm van haar exploitatie reeds over het hoofd gegroeid; en deze botsing tusschen productiekrachten en productiewijze is niet een in de hoofden der menschen ontstane botsing, zooals bijv. die der menschelijke erfzonden met de goddelijke gerechtigheid, maar zij bestaat in de feiten, objectief, buiten ons om, onafhankelijk van het willen of kunnen zelfs van die menschen die haar veroorzaakten. Het mo[ 31 ]derne socialisme is niets meer dan de gedachtenweerkaatsing van dit feitelijk conflict, zijn ideëele afspiegeling in de hoofden, in de eerste plaats van de klasse die er rechtstreeks onder lijdt, de arbeidersklasse.

Waarin bestaat nu dit conflict?

Vóór de kapitalistische productie, dus in de middeneeuwen, bestond algemeen kleinbedrijf, op den grondslag van het privaatbezit der arbeiders aan hun productiemiddelen: de akkerbouw der kleine vrije of horige boeren, het handwerk der steden. De arbeidsmiddelen — land, akkergereedschap, werkplaats, handwerktuig — waren arbeidsmiddelen van den enkeling, slechts voor het gebruik van den enkeling berekend, dus noodzakelijk klein, dwergachtig, beperkt. Maar zij behoorden juist daarom ook in den regel aan de producenten zelven. Deze versnipperde, enge productiemiddelen te concentreeren, uittebreiden, en in den machtig werkenden productiehefboom van den tegenwoordigen tijd om te vormen, was juist de historische rol van de kapitalistische productiewijze en van haar draagster, de bourgeoisie. Hoe zij dit sinds de 15e eeuw langs de drie trappen der eenvoudige samenwerking, der manufactuur en der groot-industrie historisch doorvoerde, heeft Marx in het vierde hoofdstuk van zijn "Kapitaal" uitvoerig geschilderd. Maar de bourgeoisie, zooals daar eveneens aangetoond is, kon deze beperkte productiemiddelen niet in geweldige productiekrachten omvormen, zonder ze uit productiemiddelen van den enkeling in maatschappelijke, slechts door een samenvoeging van menschen aanwendbare productiemiddelen te veranderen. In de plaats van het spinnewiel, van den handweefstoel, van den smidshamer, trad de spinmachine, de mechanische weefstoel, de stoomhamer; in de plaats van de éénpersoonswerkplaats de fabriek, die het samenwerken van honderden en duizenden gebiedt. En evenals de productiemiddelen veranderde ook de productie zelve uit een reeks van individueele handelingen in een reeks van maatschappelijke daden, en de producten uit producten van enkelingen in maatschappelijke producten. Het garen, het weefsel, de metaalwaren die thans uit de fabriek kwamen, waren het gemeenschappelijk product van vele arbeiders door wier handen zij op de rij af gaan moesten, eer zij gereed waren. [ 32 ]Geen enkeling kon ervan zeggen: dat heb ik gemaakt, dat is mijn product.

Waar echter de oorspronkelijke, stelselloos geleidelijk ontstane verdeeling van den arbeid in de maatschappij grondvorm der productie is, daar geeft zij aan de producten den vorm van waren, en het wederkeerig ruilen, koopen en verkoopen daarvan stelt de afzonderlijke producenten in staat, hun veelvuldige behoeften te bevredigen. Dit was in de middeneeuwen het geval. De boer bijv. verkocht landbouwproducten aan den handwerkman en kocht daarvoor van dezen handwerksvoortbrengselen. In deze maatschappij van opzichzelfstaande producenten, warenproducenten, schoof zich nu de nieuwe productiewijze in. Midden in de oorspronkelijke, stelsellooze verdeeling van den arbeid, zooals deze in de gansche maatschappij heerschte, plaatste zij de stelselmatige arbeidsverdeeling, zooals deze in de fabriek georganiseerd was; naast de productie van den enkeling trad de maatschappelijke productie. Beider producten werden op dezelfde markt verkocht, dus tot ten minste ongeveer gelijke prijzen. Maar de stelselmatige organisatie was machtiger dan de oorspronkelijke arbeidsverdeeling; de maatschappelijk arbeidende fabrieken vervaardigden hun producten goedkooper dan de opzichzelfstaande klein-producenten. De productie van den enkeling dolf het onderspit op het ééne gebied na het andere, de gemeenschappelijke productie revolutioneerde geheel de oude productiewijze. Maar dit haar revolutioneerend karakter werd zoo weinig ingezien, dat zij integendeel ingevoerd werd als middel tot verheffing en bevordering der warenproductie. Zij ontstond rechtstreeks in het gevolg van bepaalde, reeds bestaande middelen ter bevordering van warenproductie en warenruil: koopmanskapitaal, handwerk, loonarbeid. Terwijl zij zelf optrad als een nieuwe vorm van warenproductie, bleven de toe-eigeningsvormen der warenproductie ook voor haar ten volle gelden.

In de warenproductie, zooals deze zich in de middeneeuwen ontwikkeld had, kon de vraag, wien het product van den arbeid toebehooren zou, in het geheel niet ontstaan. De individueele producent had het in den regel uit hem toebehoorende, vaak zelf vervaardigde grondstof, met eigen arbeidsmiddelen [ 33 ]en met eigen handarbeid of met dien van zijn gezin vervaardigd. Het behoefde volstrekt niet eerst door hem toegeëigend te worden, het behoorde hem geheel van zelf. De eigendom van producten berustte dus op eigen arbeid. Zelfs waar vreemde hulp gebruikt werd, bleef deze in den regel bijzaak en ontving vaak buiten het loon nog andere vergoeding: de gilde-leerling en -gezel werkten minder om den kost en het loon dan om hun eigen vorming tot het meesterschap. Toen kwam de samentrekking der productiemiddelen in groote werkplaatsen en manufacturen, hun omvorming in feitelijk maatschappelijke productiemiddelen. Maar de maatschappelijke productiemiddelen en producten werden behandeld als waren zij steeds nog de productiemiddelen en producten van enkelingen. Had tot dusver de bezitter der arbeidsmiddelen zich het product toegeëigend wijl het in den regel zijn eigen product en vreemde hulp bij den arbeid uitzondering was, nu bleef de bezitter der arbeidsmiddelen zich het product toeëigenen, hoewel het niet meer zijn product was, maar uitsluitend het product van vreemden arbeid. Zoo werden dus de voortaan maatschappelijk vervaardigde producten toegeëigend niet door hen die de productiemiddelen werkelijk in beweging gebracht en de producten werkelijk vervaardigd hadden, maar door den kapitalist. Productiemiddel en productie zijn feitelijk maatschappelijk geworden. Maar zij worden onderworpen aan een toeëigeningsvorm die de particuliere productie van enkelingen tot voorwaarde heeft, waarbij dus ieder zijn eigen product bezit en ter markt brengt. De productiewijze wordt aan dezen toeëigeningsvorm onderworpen, hoewel zij haar voorwaarde opheft[1]. In deze tegenstrijdigheid, die aan de nieuwe productiewijze haar kapitalistisch karakter verleent, [ 34 ]is de geheele huidige botsing reeds in kiem aanwezig. Naarmate de nieuwe productiewijze op alle voornaamste productievelden en in alle economisch gewichtige landen tot heerschappij kwam en daarmee de productie van den enkeling tot op onbeduidende overblijfsels verdrong, moest ook des te schriller aan den dag treden de onvereenigbaarheid van maatschappelijke productie en kapitalistische toeëigening.

De eerste kapitalisten vonden, zooals gezegd is, den vorm van den loonarbeid reeds aanwezig. Maar loonarbeid als uitzondering, als nevenbezigheid, als noodhulp, als doorgangspunt. De landarbeider die bij wijlen als daglooner uitging, had zijn paar morgen eigen land, waarvan hij alleen ternauwernood leven kon. De gildebepalingen zorgden er voor dat de gezel van heden in den meester van morgen overging. Zoodra echter de productiemiddelen maatschappelijk werden en in de handen van kapitalisten saamgetrokken werden, veranderde dit. Het productiemiddel zoowel als het product van den kleinen industrieelen producent werd meer en meer waardeloos, er bleef hem niets over dan bij den kapitalist in loonarbeid te gaan. De loonarbeid, vroeger uitzondering en noodhulp, werd regel en grondvorm der geheele productie; vroeger nevenbezigheid, werd hij nu uitsluitende werkzaamheid van den arbeider. De tijdelijke loonarbeider ging over in den levenslangen. De hoeveelheid levenslange loonarbeiders werd bovendien geweldig vermeerderd door de gelijktijdige ineenstorting der feodale orde, ontbinding van de gewapende benden der feodale heeren, verdrijving der boeren uit hun hoeven enz. De scheiding was voltrokken tusschen de in de handen der kapitalisten saamgetrokken productiemiddelen ter eene zijde, en de op het bezit van niets dan hun arbeidskracht teruggevoerde producenten ter andere zijde. De tegenstijdigheid tusschen maatschappelijke productie en kapitalistische toeëigening trad aan den dag als tegenstelling van proletariaat en bourgeoisie.

Wij zagen dat de kapitalistische productiewijze zich inschoof in een maatscheppij van warenproducenten, individueele producenten wier maatschappelijk verband aangebracht werd [ 35 ]door den ruil harer producten. Maar elke op warenproductie berustende maatschappij heeft het eigenaardige dat in haar de producenten de heerschappij over hun eigen maatschappelijke betrekkingen verloren hebben. Elk produceert voor zich zelf met zijn toevallige productiemiddelen en voor zijn bizondere ruilbehoefte. Niemand weet hoeveel van zijn artikel op de markt komt, hoeveel daarvan in 't algemeen noodig zal zijn, niemand weet of aan zijn persoonlijk product een werkelijke behoefte aanwezig is, of hij zijn kosten er zal kunnen uithalen of zelfs wel zal kunnen verkoopen. Er heerscht anarchie der maatschappelijke productie. Maar de warenproductie, als elk andere productievorm, heeft haar eigenaardige, inherente, van haar onscheidbare wetten; en deze wetten voltrekken zich, trots de anarchie, in haar, door haar. Zij komen te voorschijn in den eenigen voortbestaanden vorm van het maatschappelijk verband, in den ruil, en doen zich gelden tegenover den individueelen producent als dwangwetten der concurrentie. Zij zijn dezen producenten dus in den aanvang zelfs onbekend en moeten eerst door lange ervaring geleidelijk door hen ontdekt worden. Zij voltrekken zich dus zonder de producenten en tegen de producenten als in den blinde werkenden natuurwetten van hun productievorm. Het product beheerscht de producenten.

In de middeneeuwsche maatschappij, met name in de eerste eeuwen, was de productie voornamelijk op het eigen gebruik gericht. Zij bevredigde hoofdzakelijk slechts de behoeften van den producent en zijn gezin. Waar, zooals op het land, persoonlijke afhankelijkheidsverhoudingen bestonden, droeg zij ook bij tot bevrediging der behoeften van den feodalen heer. Hierbij vond dus geen ruil plaats, de producten namen derhalve ook niet het karakter van waren aan. Het gezin van den boer produceerde haast al wat het noodig had, gereedschappen en kleeren niet minder dan levensmiddelen. Eerst toen het gezin er toe kwam, een overschot boven zijn eigen behoeften en boven de aan den feodalen heer verschuldigde naturaliën te produceeren, eerst toen produceerde het ook waren; dit overschot, in den maatschappelijken ruil geworpen, ten verkoop aangeboden, werd waar. De handwerkslieden uit de steden moesten intusschen reeds van den aanvang af voor den ruil produceeren. Maar ook zij schiepen het [ 36 ]grootste deel van hun eigen behoefte zelven, zij hadden tuinen en kleine landerijen, zij zonden hun vee naar het gemeenschappelijk woud dat hun tevens werkhout en brandstof leverde; de vrouwen sponnen vlas, wol enz. De productie die ruil ten doel had, de warenproductie, was eerst aan het ontstaan. Derhalve beperkte ruil, beperkte markt, stabiele productiewijze, plaatselijke afsluiting naar buiten, plaatselijke vereeniging naar binnen; de mark op het land, de gilden in de stad

Met de uitbreiding der warenproductie echter, en in het bizonder met het optreden der kapitalistische productiewijze, traden ook de tot dusver sluimerende wetten der warenprodudtie openlijker en machtiger in werking. De oude corporaties werden onvaster, de oude afsluitingsperken verbroken, de producenten meer en meer in onafhankelijke, opzichzelfstaande warenproducenten vervormd. De anarchie der maatschappelijke productie tred aan den dag en werd meer en meer op de spits gedreven. Het voornaamste werktuig echter waarmee de kapitalistische productiewijze deze anarchie in de maatschappelijke productie deed toenemen, was juist het tegendeel der anarchie: de stijgende organisatie der productie als maatschappelijke productie in elk afzonderlijk productie-etablissement. Met dezen hefboom maakte zij aan de oude vreedzame stabiliteit een einde. Waar zij in een tak van industrie ingevoerd werd, duldde zij geen oudere bedrijfsmethode naast zich. Waar zij zich van het handwerk meester maakte, vernietigde zij het oude handwerk. Het arbeidsveld werd een strijdperk. De groote aardrijkskundige ontdekkingen en de daaropvolgende nederzettingen verviervoudigden het afzetgebied en bespoedigden de omvorming van het handwerk in de manufactuur. Niet alleen brak de strijd uit tusschen de afzonderlijke plaatselijke producenten; de plaatselijke geschillen groeiden hunnerzijds aan tot nationale, de handelsoorlogen der 17e en 18e eeuw. De groot-industrie eindelijk en het ontstaan van de wereldmarkt hebben den strijd universeel gemaakt en hem tegelijkertijd een ongehoorde hevigheid gegeven. Tusschen afzonderlijke kapitalisten zoowel als tusschen geheele industrieën en geheele landen beslist de gunst der natuurlijke of geschapen productievoorwaarden over het bestaan. De zwakste wordt zonder erbarmen opzijde gezet. Het is de darwiniaansche strijd om het individueel bestaan, uit de natuur met grootere woede overge[ 37 ]dragen in de maatschappij. Het natuurstandpunt van het dier schijnt toppunt der menschelijke ontwikkeling. De tegenstelling tusschen maatschappelijke productie en kapitalistische toeeigening vertoont zich nu als tegenstelling tusschen de organisatie der productie in de afzonderlijke fabriek en de anarchie der productie in de geheele maatschappij.

In deze beide verschijningsvormen van de tegenstelling, die haar door haar oorsprong onafscheidelijk eigen is, beweegt zich de kapitalistische productiewijze, beschrijft zij zonder uitweg dien "vicieuzen kringloop" dien reeds Fourier in haar ontdekte. Wat Fourier echter in zijn tijd nog niet zien kon, is, dat deze kringloop geleidelijk enger wordt, dat de beweging veeleer een spiraal vormt en haar eind bereiken moet, evenals die van de planeten, door botsing met het middenpunt. Het is de stuwende kracht van de maatschappelijke anarchie in de voortbrenging die het grootste deel der menschen meer en meer in proletariërs verandert en het zijn weer de proletariërsmassa's die ten slotte aan de productieanarchie een eind zullen maken. Het is de stuwende kracht der sociale voortbrengingsanarchie die het oneindige vervolmakingsvermogen der machines van de grootindustrie maakt tot een gebod voor elken afzonderlijken industrieelen kapitalist, om zijn machinerie meer en meer te volmaken op straffe van ondergang. Maar vervolmaking der machinerie, dat beteekent overbodig maken van menschenarbeid. Wanneer de invoering en uitbreiding der machinerie verdringing van millioenen handarbeiders door weinige machinearbeiders beteekent, dan beteekent verbetering der machinerie verdringing van hoe langer hoe meer machinearbeiders zelven, en in laatste instantie het kweeken van een aantal beschikbare loonarbeiders, dat de gemiddelde behoefte van het kapitaal overschrijdt, van een volledig industrieel reserveleger, zooals ik het reeds in 1845[2] noemde, beschikbaar voor de tijden dat de industrie met vollen stoom werkt, op straat geworpen door de noodzakelijk volgende ineenstorting, ten allen tijde een looden gewicht aan de voeten der arbeidersklasse in haar strijd om het bestaan met het kapitaal, een regulator tot het drukken van het arbeidsloon op het [ 38 ]lage peil dat de kapitalistische behoefte vereischt. Zoo gebeurt het dat de machinerie, om met Marx te spreken, het machtigste krijgsmiddel van het kapitaal tegen de arbeidersklasse wordt, dat het arbeidsmiddel den arbeider voortdurend het levensmiddel uit de hand slaat, dat het eigen product van den arbeider zich omvormt in een werktuig tot knechting van den arbeider. Zoo komt het dat economiseering der arbeidsmiddelen van stonde aan tevens onbarmhartigste verspilling van arbeidskracht en roofpleging op de normale voorwaarden der arbeidsfunctie wordt; dat de machinerie, het geweldigste middel tot verkorting van den arbeidstijd, omslaat in het onfeilbaarst middel om allen levenstijd van den arbeider en van zijn gezin in beschikbaren arbeidstijd voor de productiviteit van het kapitaal om te zetten; zoo komt het dat de afbeuling van den een de voorwaarde wordt voor den lediggang van den ander, en dat de grootindustrie, die den ganschen aardbol naar nieuwe verbruikers afjaagt, tehuis het verbruik der massa op een hongerminimum beperkt en zich hierdoor de eigen binnenlandsche markt ondermijnt. De wet, die de betrekkelijke overbevolking of het industrieel reserveleger steeds met omvang en energie der kapitaal-accumulatie in evenwicht houdt, smeedt den arbeider vaster aan het kapitaal dan Prometheus de wig van Hephaistos aan de rots. Zij heeft een met de accumulatie van het kapitaal overeenstemmende accumulatie van ellende tot voorwaarde. De accumulatie van rijkdom op den eenen pool is dus tegelijkertijd accumulatie van ellende, arbeidsdruk, slavernij, onwetendheid, verdierlijking en zedelijke ontaarding aan den tegenoverliggenden pool, d.w.z. aan de zijde der klasse die haar eigen product als kapitaal produceert." (Marx. Kapital, blz. 671.) En van de kapitalistische productiewijze een andere verdeeling der producten te verwachten, beteekent te verlangen det de electroden eener batterij het water niet in zijn elementen zouden ontbinden, zoolang zij met de batterij in verbinding staan, en niet aan den positieven pool zuurstof ontwikkelen en aan den negatieven waterstof.

Wij zagen hoe het tot het toppunt gedreven verbeteringsvermogen der moderne machinerie door middel ven de anarchie der voortbrenging in de maatschappij zich omvormt in een gebod voor den industrieelen kapitalist om zijn machinerie [ 39 ]steeds te verbeteren, haar voortbrengingskracht steeds te verhoogen. In een dergelijk gebod verandert zich voor hem de enkele feitelijke mogelijkheid om zijn productiegebied te vergrooten. De geweldige uitzettingskracht der groot-industrie, waarbij die van het gas slechts kinderspel is, treedt ons nu voor oogen als een qualitatieve en quantitatieve uitzettingsbehoefte die met elken tegendruk spot. De tegendruk wordt gevormd door het verbruik, den afzet, de markten voor de voortbrengselen der grootindustrie. Maar het uitzettingsvermogen der markten, extensief zoowel als intensief, wordt in de eerste plaats beheerscht door geheel andere, veel minder krachtig werkende wetten. De uitbreiding der markten kan geen gelijken tred houden met de uitbreiding der productie. De botsing wordt onvermijdelijk, en daar zij geen oplossing geven kan zoolang zij niet de kapitalistische productiewijze zelve verbreekt, wordt zij periodiek. De kapitalistische productie brengt een nieuwen "vicieuzen kringloop" voort.

Inderdaad, sinds 1825, toen de eerste algemeene crisis uitbrak, geraakt de geheele industrieele en commercieele wereld, de voortbrenging en de ruil van de gezamenlijke beschaafde volkeren en hun meer of minder barbaarsche aanhangsels, ongeveer alle tien jaren eenmaal uit de voegen. Het verkeer stokt, de markten zijn overvuld, de producten liggen in massa's onafzetbaar neder, het baargeld wordt onzichtbaar, het crediet verdwijnt, de fabrieken staan stil, den arbeidersmassa's ontbreken de levensmiddelen wijl zij te veel levensmiddelen geproduceerd hebben, het eene bankroet volgt op het andere, de eene gedwongen verkoop volgt den anderen. Jaren lang duurt de stilstand, productiekrachten zoowel als producten worden in massa's verspild en vernield, tot de opgehoopte warenmassa's met grooter of kleiner waardeverlies eindelijk afvloeien, tot productie en ruil allengs weer in gang komen. Langzamerhand versnelt zich de tred, geraakt in draf, de industrieele draf gaat over in galop en deze stijgt weer tot de teugelooze vaart van een volledige wedren op het gebied van handel, industrie en speculatie, om eindelijk na de meest halsbrekende sprongen weer te land te komen in de sloot van den krach. En zoo steeds van voren af aan. Dat hebben wij nu sinds 1823 reeds vijf malen beleefd en beleven het op dit oogenblik (1877) voor de zesde maal. En het karakter van [ 40 ]deze crisissen is zoo scherp uitgedrukt dat Fourier ze alle kenmerkte toen hij de eerste aanduidde als: crise pléthorique, crisis uit overvloed.

In de crisis breekt de tegenstelling tusschen maatschappelijke productie en kapitalistische toeëigening gewelddadig uit. De warenomzet is tijdelijk vernietigd; het circulatiemiddel, het geld, wordt circulatiebelemmering; alle wetten der warenproductie en warencirculatie worden op den kop gezet. De economische botsing heeft haar toppunt bereikt: de productiewijze komt in opstand tegen de ruilwijze.

Het feit dat de maatschappelijke organisatie der productie binnen de fabriek zich ontwikkeld heeft tot het punt waarop zij onvereenigbaar geworden is met de naast en boven haar bestaande anarchie der productie in de maatschappij — dit feit wordt den kapitalisten zelf tastbaar gemaakt door de gewelddadige samentrekking der kapitalen die zich gedurende de crisissen voltrekt door middel van den ondergang van vele groote en nog meer kleine kapitalisten. Het gansche mechanisme der kapitalistische productiewijze weigert zijn dienst onder den druk der door haar zelve geschapen productiekrachten. Zij kan deze groote hoeveelheid productiemiddelen niet meer alle in kapitaal omzetten: zij liggen braak en juist daarom moet ook het industrieel reserveleger braak liggen. Productiemiddelen, levensmiddelen, beschikbare arbeiders, alle elementen der productie en van den algemeenen rijkdom zijn in overvloed aanwezig. Maar "de overvloed wordt bron van nood en gebrek" (Fourier), wijl deze het juist is die de omzetting der productie- en levensmiddelen in kapitaal verhindert. Want in de kapitalistische maatschappij kunnen de productiemiddelen niet in werking treden, tenzij zij zich eerst in kapitaal, in middelen tot uitbuiting van menschelijke arbeidskracht omgezet hebben. Als een spook staat de noodzakelijkheid van de kapitaaleigenschap der productie- en levensmiddelen tusschen hen en de arbeiders. Zij alleen verhindert het samenkomen der zakelijke en persoonlijke hefboomen der productie; zij alleen verbiedt den productiemiddelen te fungeeren, den arbeiders te arbeiden en te leven. Eenerzijds wordt aan de kapitalistische productiewijze haar eigen onvermogen tot verder beheer dezer productiekrachten bewezen. Anderzijds drin[ 41 ]gen deze productiekrachten zelf met stijgende macht naar opheffing van de tegenstelling, naar haar verlossing van haar eigenschap als kapitaal, naar feitelijke erkenning van haar karakter als maatschappelijke produktiekrachten.

Het is deze tegendruk der geweldig toenemende productiekrachten tegen hun kapitaaleigenschap, deze stijgende dwang tot erkenning van hun maatschappelijken aard, die de kapitalistenklasse zelve noodzaakt meer en meer, zoo ver dit binnen de kapitaalverhouding in 't algemeen mogelijk is, ze als maatschappelijke productiekrachten te behandelen. Zoowel de industrieele hoogtepunt-periode met haar onbeperkte opblazing van het krediet, als de krach zelf door het ineenstorten van groote kapitalistische inrichtingen, drijven tot dien vorm van vermaatschappelijking van groote massa's productiemiddelen, die in de verschillende soorten van naamlooze vennootschappen aan den dag treedt. Vele dezer productie- en verkeersmiddelen zijn reeds aanstonds zoo geweldig van omvang dat zij, zooals de spoorwegen, elken anderen vorm van kapitalistische uitbuting uitsluiten. Op een zekeren ontwikkelingstrap voldoet ook deze vorm niet meer; de binnenlandsche grootproducenten van een en denzelfden tak van industrie vereenigen zich tot een "trust", een vereeniging die de regeling der productie ten doel heeft. Zij bepalen de totale hoeveelheid die geproduceerd zal worden, verdeelen die onderling en voeren zoo den van te voren vastgestelden verkoopsprijs door. Daar zulke trusts echter bij den eersten slechten tijd meestal uit elkaar vallen, drijven zij juist daardoor tot een nog meer saamgetrokken vermaatschappelijking; de geheele tak van industrie vormt zich om in een enkele groote naamlooze vennootschap, de binnenlandsche concurrentie maakt plaats voor het binnenlandsch monopolie dezer eene maatschappij, zooals dit nog in 1890 met de engelsche alkaliproductie geschiedde, die thans na ineensmelting van alle 48 groote fabrieken, in de hand van één enkele, door één directie geleide maatschappij met een kapitaal van 72 millioen gulden gedreven wordt.

In de trusts slaat de vrije concurrentie om in het monopolie, kapituleert de stelsellooze productie der kapitalistische maatschappij voor de stelselmatige productie der aanbrekende socialistische maatschappij. Ongetwijfeld, vooreerst ten voor[ 42 ]deele van de kapitalisten. Hier echter wordt de uitbuiting zoo tastbaar dat zij ineenstorten moet. Geen volk zou zich een door trusts geleide productie, een zoo onverholen uitbuiting van het algemeen door een kleine bende couponknippers laten welgevatlen.

Zus of zoo, met of zonder trusts moet ten slotte de officieele vertegenwoordiger der kapitalistische maatschappij, de Staat, de leiding der productie overnemen.[3] Deze noodzakelijkheid van omzetting in staatseigendom treedt het eerst aan den dag bij de groote verkeersinrichtingen: post, telegrafie, spoorwegen.

Wanneer de crisissen het onvermogen der bourgeoisie tot verder beheer der moderne productiekrachten blootlegden, dan toont de omzetting der groote productie- en verkeersin[ 43 ]stellingen in naamlooze vennootschappen, trusts en staatseigendom de ontbeerlijkheid der bourgeoisie voor dit doel aan. Alle maatschappelijke functies van den kapitalist worden thans door bezoldigde beambten vervuld. De kapitalist heeft geen maatschappelijke werkzaamheid meer, behalve winst inpalmen, couponknippen en gokken aan de beurs waar verschillende kapitalisten elkaar onderling hun kapitaal afzetten. Heeft de kapitalistische productiewijze eerst arbeiders verdrongen, nu verdringt zij de kapitalisten en verwijst hen juist als de arbeiders naar de overtollige bevolking, hoewel ook vooreerst nog niet naar het industrieel reserveleger.

Maar noch de omzetting in naamlooze vennootschappen en trusts, noch die in staatseigendom, heft de kapitaaleigenschap der productiekrachten op. Bij de naamlooze vennootschappen en de trusts is dit volkomen duidelijk. En de moderne staat is weer enkel de organisatie die de burgerlijke maatschappij zich geeft om de algemeene uiterlijke voorwaarden der kapitalistische productie in stand te houden tegen aanvallen zoowel van de arbeiders als van de afzonderlijke kapitalisten. De moderne staat, van welken vorm hij ook zij, is een inderdaad kapitalistische machine, staat der kapitalisten, de ideëele totaal-kapitalist. Hoe meer productiekrachten hij in zijn bezit overneemt, des te meer wordt hij werkelijk de totaal-kapitalist, des te meer staatsburgers buit hij uit. De arbeiders blijven loonarbeiders, proletariërs. De kapitaalverhouding wordt niet opgeheven, veeleer op de spits gedreven. Maar op die spits slaat zij om. Het staatseigendom aan de productiekrachten is geen oplossing van het conflict, maar het bergt in zich het formeele middel, de sleutel der oplossing.

Deze oplossing kan alleen liggen in het feitelijk erkennen van den maatschappelijken aard der moderne productiekrachten, derhalve in het in-overeenstemming-brengen van de productie-, toeëigenings- en ruilwijze met het maatschappelijk karakter der productiemiddelen. En dit kan alleen geschieden doordat de maatschappij openlijk en zonder omwegen bezit neemt van de aan alle andere leiding dan de hare ontwassen productiekrachten. Daardoor wordt het maatschappelijk karakter der productiemiddelen en producten dat zich thans tegen de producenten zelven keert, dat de productie- en ruilwijze periodiek doorbreekt, en zich slechts als blindwerkende natuurwet [ 44 ]gewelddadig en verwoestend doorzet, door de producenten met volle bewustzijn in werking gezet, en verandert uit een oorzaak van stoornis en van periodieke ineenstorting, in den machtigsten hefboom der productie zelve.

De maatschappelijk werkzame krachten werken geheel als de natuurkrachten: blindelings, gewelddadig, verwoestend, zoolang wij ze niet hebben leeren kennen en geen rekening met hen houden. Maar hebben wij ze eenmaal leeren kennen, hun werkzaamheid, hun richtingen, hun uitwerkingen begrepen, dan hangt het slechts van onszelven af, ze meer en meer aan onzen wil te onderwerpen en door middel van hen onze bedoelingen te bereiken. En zeer in 't bizonder geldt dit voor de huidige geweldige productiekrachten. Zoo lang wij hardnekkig weigeren hun natuur en hun karakter te begrijpen — en tegen dit begrip verzet zich de kapitalistische productiewijze en hare verdedigers — zoo lang werken deze krachten voort, trots ons, tegen ons, zoo lang beheerschen zij ons, zooals wij dat uitvoerig aangetoond hebben. Maar, is eens haar natuur begrepen, dan kunnen zij in de handen der vereenigde producenten uit duivelsche heerschers in gewillige dienaren veranderd worden. Het is het onderscheid tusschen de vernielende kracht der electriciteit in den bliksem en de bedwongen electriciteit van de telegraaf en de lamp; het onderscheid van den vuurgloed en van het in dienst der menschen werkend vuur. Met deze behandeling der huidige productiekrachten volgens hun eindelijk erkende natuur, treedt in de plaats der maatschappelijke productie-anarchie een maatschappelijk-stelselmatige regeling der productie naar de behoeften der gemeenschap zoowel als van iederen enkeling. Daarmee wordt de kapitalistische toeëigeningswijze, waarin het product in de eerste plaats den producent, dan echter ook den toeëigenaar in knechtschap houdt, vervangen door de in den aard der moderne productiemiddelen zelve gemotiveerde toeëigeningswijze der producten; eenerzijds rechtstreeks maatschappelijke toeëigening als middelen tot instandhouding en vergrooting der productie, anderzijds rechtstreeks persoonlijke toeëigening als levens- en genotmiddelen.

Terwijl de kapitalistische productiewijze meer en meer de groote meerderheid der bevolking in proletariërs verandert, schept zij de macht, die deze omwenteling, op straffe van [ 45 ]ondergang genoodzaakt is te voltrekken. Terwijl zij meer en meer op omzetting der groote, maatschappelijk geworden productiemiddelen in staatseigendom aanstuwt, wijst zij zelve den weg aan tot het voltrekken dier omwenteling. Het proletariaat maakt zich meester van de staatsmacht en vervormt de productiemiddelen vooreerst in staatseigendom. Maar hierdoor heft het zich zelf als proletariaat op, hierdoor heft het alle klasseverschil en klassentegenstelling op, en daarmee ook den staat als staat. De tot dusver bestaande, zich in klassentegenstellingen bewegende maatschappij had den staat noodig, d.w.z, een organisatie der uitbuitende klasse tot instandhouding harer uiterlijke productievoorwaarden, dus met name tot het gewelddadig omlaaghouden der uitgebuite klasse in de door de bestaande productiewijze gegeven voorwaarden der onderdrukking (slavernij, lijfeigenschap of horigheid, loonarbeid). De staat was de officieele vertegenwoordiger van de gansche maatschappij, haar samenvatting in een zichtbaar lichaam, maar hij was dit slechts in zoover hij de staat was van die klasse die zelf voor haren tijd de gansche maatschappij vertegenwoordigde: in de oudheid staat der slavenhoudende staatsburgers, in de middeneeuwen van den feodalen adel, in onzen tijd van de bourgeoisie. Terwijl hij ten slotte feitelijk vertegenwoordiger der gansche maatschappij wordt, maakt hij zich zelven overbodig. Zoodra er geen maatschappelijke klasse meer te onderdrukken valt, zoodra met de klasseheerschappij en met den strijd om het individueel bestaan die op de anarchie der productie gegrond was, ook de daaruit ontspringende botsingen en uitwassen opgeruimd zijn, valt er niets meer te onderdrukken dat een bizonder onderdrukkingsgezag, een staat, noodig zou maken. De eerste daad waarin de staat werkelijk als vertegenwoordiger der gansche maatschappij optreedt — het inbezitnemen der productiemiddelen in naam der maatschappij — is tegelijkertijd zijn laatste zelfstandige daad als staat. Het ingrijpen eener staatsmacht in maatschappelijke verhoudingen wordt op het eene gebied na het andere overbodig, en slaapt dan van zelf in. In de plaats der regeering over personen treedt het beheer van zaken en de leiding van productieprocessen. De staat wordt niet "afgeschaft", hij sterft af. Hiernaar valt de waarde der frase van den "vrijen volksstaat" af te meten, dus [ 46 ]zoowel naar haar tijdelijk agitatorisch recht, als per slot van rekening naar haar wetenschappelijke onvolkomenheid; eveneens de waarde van den eisch der zoogenaamde anarchisten dat de staat aanstonds afgeschaft moet worden.

Het inbezitnemen der gezamenlijke productiemiddelen door de maatschappij heeft, sinds het historisch optreden der kapitalistische productiewijze, enkelingen zoowel als heele sekten vaak min of meer onduidelijk als toekomstideaal voor oogen gezweefd. Maar het kon eerst mogelijk, eerst een historische noodzakelijkheid worden, toen de feitelijke voorwaarden tot het doorvoeren ervan aanwezig waren. Het wordt evenals elke andere maatschappelijke vooruitgang uitvoerbaar niet door het verkregen inzicht dat het bestaan der klassen met de gerechtigheid, de gelijkheid enz, in tegenspraak is, niet door den louteren wil om deze klassen af te schaffen, maar door zekere nieuwe economische voorwaarden. De splitsing der maatschappij in eene uitbuitende en een uitgebuite, een heerschende en een onderdrukte klasse was het noodzakelijk gevolg der vroegere geringe ontwikkeling der productie. Zoolang de maatschappelijke arbeid slechts een opbrengst levert die wat tot het nooddruftig bestaan van allen vereischt is slechts weinig overtreft, zoolang dus de arbeid allen of haast allen tijd van de grootste meerderheid der maatschappijleden in beslag neemt, zoolang is deze maatschappij noodwendig in klassen verdeeld. Naast de uitsluitend aan den arbeid overgegeven groote meerderheid vormt zich een van rechtstreeks-productieven arbeid bevrijde klasse, die de gemeenschappelijke aangelegenheden der maatschappij verzorgt: arbeidsleiding, staatszaken, rechtspraak, wetenschappen, kunsten enz. Het is dus de wet der arbeidsverdeeling die aan de klassenverdeeling ten grondslag ligt. Maar dit verhindert niet dat deze indeeling in klassen door geweld en roof, list en bedrog doorgezet is en dat de heerschende klasse, eenmaal op het kussen, nimmer nagelaten heeft haar heerschappij ten koste der arbeidende klasse te verzekeren en de maatschappelijke leiding om te zetten in verhoogde uitbuiting der massa.

Maar wanneer diensvolgens de indeeling in klassen een zeker historisch recht heeft, dan toch slechts voor een gegeven tijdruimte, voor gegeven maatschappelijke voorwaarden. Zij was gegrond op de ontoereikendheid der productie; zij zal [ 47 ]weggevaagd worden door de volle ontplooiing der huidige productiekrachten. En inderdaad heeft de afschaffing der maatschappelijke klassen tot voorwaarde een historischen ontwikkelingsgraad, waarbij het bestaan niet louter van deze of gene bepaalde heerschende klasse, maar van een heerschende klasse in het algemeen, dus van het klassenonderscheid zelf, een anachronisme geworden, verouderd is. Zij heeft dus tot voorwaarde een hoogen graad der ontwikkeling van de productie, waarbij toeëigening der productiemiddelen en producten en daarmee van de politieke heerschappij, het monopolie der beschaving en der geestelijke leiding door een bizondere maatschappelijke klasse niet slechts overtollig, maar ook economisch, politiek en intellectueel een belemmering der ontwikkeling geworden is. Dit punt is nu bereikt. Is het politiek en intellectueel bankroet der bourgeoisie haar zelve nauwelijks meer een geheim, haar economisch bankroet herhaalt zich regelmatig alle tien jaren. In elke crisis verstikt de maatschappij onder den last van haar eigen voor haar onbruikbare productiekrachten en producten en staat hulpeloos voor de onzinnige tegenstrijdigheid dat de producenten niets te consumeeren hebben, wijl het aan consumenten ontbreekt. Het uitzettingsvermogen der productiemiddelen verbreekt de banden haar door de kapitalistische productiewijze aangelegd. Hare bevrijding uit deze banden is de eenige voorwaarde tot een onafgebroken, steeds sneller voortschrijdende ontwikkeling der productiekrachten en daarmee van een practisch onbeperkte vermeerdering der productie zelve. Meer nog. De maatschappelijke toeëigening der productiemiddelen doet niet alleen de thans bestaande kunstmatige inperking der productie verdwijnen, maar ook de positieve verspilling en vernieling van productiekrachten en producten die tegenwoordig de onvermijdelijke medgezel der productie is en haar hoogtepunt in de crisis bereikt. Zij maakt verder een menigte productiemiddelen en producten voor de gemeenschap vrij door het opruimen der krankzinnige weeldeverspilling van de thans heerschende klassen en haar politieke vertegenwoordigers. De mogelijkheid om door de maatschappelijke productie allen leden der maatschappij een bestaan te verzekeren, dat niet slechts stoffelijk volkomen toereikend is en van dag tot dag rijker wordt, maar dat hun ook de volkomen vrije vorming en het gebruik hunner [ 48 ]lichamelijke en geestelijke vermogens waarborgt, deze m0gelijkheid is thans voor den eersten keer aanwezig, maar zij is er[4].

Met het inbezitnemen der productiemiddelen door de maatschappij is de warenproductie opgeheven en daarmee de heerschappij van het product over de producenten. De anarchie in de maatschappelijke productie wordt vervangen door stelselmatige, bewuste organisatie. De strijd om het individueel bestaan houdt op. Hiermee treedt de mensch, in zekeren zin, voor goed uit het dierenrijk, uit dierlijke bestaansvoorwaarden in werkelijk menschelijke. De omvang der levensvoorwaarden die de menschen omgeven, welke de menschen tot dusver beheerschte, komt nu onder de heerschappij en controle der menschen, die voor de eerste maal bewuste, werkelijke meesters der natuur, wijl en doordat zij meesters hunner eigen vermaatschappelijking werden. De wetten van hun eigen maatschappelijk doen, die zich tot dusver als vreemde, hen beheerschende natuurwetten tegenover hen verhielden, worden dan door de menschen met volkomen zaakkennis aangewend en daardoor beheerscht. De eigen vermaatschappelijking der menschen, die tot dusver zich tegenover hen verhield als door natuur en geschiedenis opgedrongen, wordt thans hun vrije daad. De objectieve, vreemde machten die tot dusver de geschiedenis beheerschten, komen onder de controle der menschen zelven. Eerst van nu af aan zullen de menschen hunne geschiedenis met volle bewustzijn zelven maken, eerst van nu af aan zullen de door hen in beweging gebrachte maatschappelijke oorzaken meestal en in steeds toenemende mate ook de door hen ge[ 49 ]wilde werkingen hebben. Het is de sprong der menschheid uit het rijk der noodwendigheid in het rijk der vrijheid.

 


  1. Hier behoeft niet uiteengezet te worden, dat, indien ook de toeeigeningsvorm dezelfde blijft, de aard der toeeigening door het boven geschilderd proces niet minder gerevolutioneerd wordt dan de productie. Of ik mij mijn eigen product toeeigen of dat van anderen, dat zijn natuurlijk twee zeer verschillende soorten van toeeigening. In het voorbijgaan gezegd: de loonarbeid, waarin de gansche kapitalistische productiewijze reeds in kiem aanwezig is, is zeer oud; hier en daar werd zij eeuwen lang aangetroffen naast de slavernij. Maar tot kapitalistische productiewijze kon deze kiem zich eerst ontplooien toen de historische voorwaarden in het leven getreden waren.
  2. Lage der arbeitenden Klassen in England, blz. 109.
  3. Ik zeg moet. Want alleen in het geval, dat de productie- of verkeersmiddelen aan de leiding door naamlooze vennootschappen inderdaad ontgroeid zijn, dat dus de nationalisatie economisch onafwijsbaar geworden is, alleen in dit geval beteekent zij, ook wanneer de huidige staat haar voltrekt, een economische vooruitgang, een voorlooper tot het in bezit nemen van alle productiekrachten door de maatschappij zelve. Er is echter kortelings, sinds Bismarck zich op het nationaliseeren geworpen heeft, een zeker valsch socialisme opgetreden, en hier en daar zelfs in zeker naar-den-mond-praten ontaard, dat elke nationaliseering, zelfs die van Bismarck, zonder meer voor socialistisch verklaart. Ongetwijfeld, ware het in staatsbeheer nemen van de tabaksindustrie socialistisch, dan telden Napoleon en Metternich eveneens mede onder de stichters van het socialisme. Wanneer de belgische staat uit zeer alledaagsche politieke en financieele redenen zijn voornaamste spoorwegen zelf legde, wanneer Bismarck zonder eenige economische noodzakelijkheid de voornaamste spoorweglijnen van Pruisen aan den staat trok, eenvoudig om ze in geval van oorlog beter te kunnen inrichten en gebruiken, om de spoorwegbeambten tot regeeringsstemvee op te voeden, en hoofdzakelijk om zich een nieuwe, van parlementsbesluiten onafhankelijke bron van inkomsten te verschaffen — dan waren dat volstrekt geen socialistische schreden, middellijk of onmiddellijk, bewust of onbewust. Anders zouden ook de koninklijke "Zeehandel", de koninklijke porceleinfabriek en zelfs de militaire kleermakers socialistische instellingen zijn, of zelfs de onder Frederik Wilhelm II in de dertiger jaren in allen ernst door een slimmerik voorgestelde nationalisatie der — bordeelen.
  4. Een paar cijfers mogen bij benadering een voorstelling geven van het geweldig uitzettingsvermogen der moderne productiemiddelen, zelfs onder den kapitalistischen druk. Volgens de berekening van Giffen bedroeg de gezamenlijke rijkdom van Groot-Britannië en Ierland in ronde cijfers:
    in 1814 — 2200 millioenen pd. st. =  26 milliard gulden.
    in 1865 — 6100   idem.  =  73 milliard gulden.
    in 1875 — 8500   idem.  = 102 milliard gulden.
    Wat het vernielen van productiemiddelen en producten in de crisissen aangaat, werd op het 2e congres der duitsche industrieelen, Berlijn, 21 Januari 1878, het totaalverlies alleen in de duitsche ijzerindustrie bij den laatsten "krach" op 455 millioen mark (270 millioen gulden) berekend.