De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen/V

Uit Wikisource
Hoofdstuk IV De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen door Felix Timmermans

Hoofdstuk V

Hoofdstuk VI



[ 28 ]

V.

Het Afscheid.

Het regent zoetjes op de daken.

Juffrouw Symforosa wacht op de Begijnenvest naar Martienus. Zij wringt hare handen in vertwijfeling of hij wel of niet zal komen.

Ze heeft gisteren avond een briefken onder zijn deur geschoven, terwijl achter het venster licht brandde, en op dit briefken stond te lezen:

"Martienus, vóór gij naar 't klooster vertrekt, moet ik u absoluut nog iets zeggen. Kom tegen acht uren op de Begijnenvest, waar die drie witte berken staan. Ik zal daar naar u wachten. Juffrouw Symforosa. Zeg er aan niemand iets van en scheur het briefje kapot".

Zal hij komen of niet komen? Ze wandelt ongedurig over en weer onder de hoop, rechte Begijnenvest, waarop de regen murmelt.

Hare keel is droog en haar hart is maar een boon groot. De avond komt in de lucht en hangt al in de hoornen. Een merel begeleidt met klare waterklanken het zoete regenlied.

[ 29 ]De Begijnenvest is als een kerk, waarvan de hoornen, de pilaren, en het landschap de gekleurde ramen zijn.

En Symforosa is angstig en blij. Angstig van verwachting en blij omdat het regent. Ze vindt dit een groot geluk. Nu zal er toch niemand komen wandelen, noch de pastoor, noch een begijn, noch iemand anders van 't hof, en niemand zal zien dat zij met Martienus spreekt. Doch wat geeft het? Een ieder zal denken dat het een toeval is; wie zal er iets uit afleiden, als een begijntje met een jongen spreekt die morgen gaat pater worden?

Nu en dan valt er een lek op hare witte kap.

Zij wandelt herhaaldelijk voorbij de drie witte berken. Nog is hij daar niet, maar 't is ook nog geen acht uren geslagen. Och, de tijd duurt lang! Ze krijgt spijt dat ze hem geschreven heeft. Zij vindt het toch wat te ver gegaan voor een begijntje, maar het is nu gebeurd, en er is niets aan te veranderen. Zij zou terug naar huis willen gaan, maar wat zal Martienus dan peinzen als hij komt?

't Beste ware nog dat hij niet kwam, och haar hart is zoo angstig. Wat zal er toch gebeuren! God weet hoe kwaad hij zal zijn. Wat moet hij van haar denken? Daarom is 't dan nog beter [ 30 ]dat hij komt, dan kan zij hem alles zeggen. Ja, zij moet het hem zeggen, haar hart loopt over, zij zou het aan een stoel vertellen.

Ach, dat zij hem toch zoo gaarne ziet! En terwijl zij overentweer wandelt voorbij de drie berken die tegen den donkeren muur van 't Begijnenhof opblanken, herhaalt ze in zichzelve de woorden die zij hem zeggen zal.

Traagzaam laat de klok acht klanken vallen, en met een hoort Symforosa een stap achter haar. Zij durft niet omzien en blijft staan, en voelt het bloed in haar beenen zinken.

"Zijt gij het?" vraagt de zachte, bedeesde stem van Martienus.

Dan keert zij zich hemwaarts, en met een haperende stem zucht ze:

"Dag, Martienus". Hij ziet haar verwonderd aan, en in den halven donkeren ziet zij in zijn lach zijn groote, witte tanden.

"Ja...." aarzelt hij, langs één kant van zijn mond lachend. "Waarom hebt....", maar hij durft niet verder gaan, daar zij beschaamd de oogen naar omlaag houdt.

Hij hoort haar snikken, en hij ziet dat ze met haren wijs vinger tranen uit de oogen vaagt.

"Och, Martienus!" snikt ze.... en dan [ 31 ]begint ze ineens te weenen met de handen vóór het gezicht.

Martienus is bang, en weet niet wat te zeggen. De regen ruischt fijn op de bladeren en verder is alles zoo benauwend stil.

"Wat is er dan, Symforosa? gewaagt hij te vragen, terwijl hij aan de magere haren van zijn beginnenden baard trekt."

Symforosa beziet hem smeekend: "Nu gaat gij voor altijd vertrekken, Martienus?"

"Ja, Symforosa" zegt hij verblijd, "en ik zal veel voor u bidden!"

Zij doet haar oogen toe en lacht bitter.

"Dank u, Martienus, ik dank u."

Hij verstaat haar niet, ze voelt het, ze hoort het, en ze is niet bij machte om in zijn klare, onschuldige oogen heel haar hart open te leggen.

Het gaat lijk een priem door haar heen, de tranen glijden over haar handen en ineens grijpt ze zijn groote, warme hand.

"Dag dan, Martienus, dag dan", komt het snikkend, bevend uit haar keel, en een regenlek pletst op hun handen open. De merel fluit nog eenige vergeten klanken, en van over de Nethe beurelt een koe.

"Dag Martienus!" zegt ze schijnbaar [ 32 ]berustend, ze laat haar hand uit de zijne glijden, probeert tot hem nog eens te glimlachen, en gaat dan haastig heen, met den rooden zakdoek voor haar oogen.

In haar verdriet hoopt zij dat hij haar nog zal terugroepen, maar hij blijft haar nazien met open mond en hangende armen.

Het malsche regentje neuriet als een liedje op de daken en de bladeren, en de avond is gekomen.