Naar inhoud springen

Een klein heldendicht/II

Uit Wikisource
[ 20 ]
 

II.

De jonge arbeidster kwam ook in het licht!
Zij wist ook niet te doen, want voor het eerst
moest zij zelf in vereeniging, of niet.
Zij was onzeker, voelde zich onzeker,
zooals een schaap dat op het wijde veld
voor het eerst graast, want het was nog een lam.
Maar zij was vast en licht, en de kameraden
hadden haar geopenbaard den klassestrijd,
die alle krachten vraagt van d' wordende
Vrouw. Zoo ging zij nu door lichten dag.
Wat zou ze doen, er wel ingaan of niet?

Zooals een jonge koe die op de velden

[ 21 ]

komt uit den stal, in 't voorjaar, duizelig
in 't licht komt, en niet weet of her of der,
en dan maar loopt rechtuit op ééne lijn,
't is ongewis nog in haar vasten kop —
zoo ging zij, die jonge arbeidster, dwars in
het licht, het zilvrig witte dageslicht.

En 't leek haar of zij voor een minnaar stond,
die met een teer gezicht en bleekheid om
zijn hoofd daar stond. En of zij nu zich aan
hem geven moest of niet. Eén voet stond klaar,
maar ééne niet. Zij wist niet wat te doen,
en bleef maar fonkelend en vlammend staan.
Zooals een lente als zij aan de aard',
aan de grenzen en aan den horizon
gekomen is, en daar maar pal blijft staan.
En niet komt. En de menschen denken: wat
toeft toch en mart en blijft daar toch die lente?
Zoo stond zij op het veld, een vlam gelijk.

En weifelend ging ze daar op een steen

[ 22 ]

zitten, en voelde kou en warmte uit
de lucht, en den grond, en van uit zich zelve.

En twee gedachten vloeiden aan haar op,
als twee rivieren, door de blanke lucht
gekomen. De één was: Ik kan toch zijn
vast en groot, ik kan groote vrouw worden.
Er is de kracht in mij als van een mensch.
De andre was: 'k moet stil bij moeder blijven.

Zooals een moeder, die op haar bed ligt
te wachten op het kind, ze voelt het in zich.
De twijfel van het uur maakt haar al ziek.
Zoo zat ze daar neer.
En even onzeker ging zij terug
zooals een paard dat men voor 't eerst beproefd
heeft te leeren, en dat men nu terug
brengt naar den stal. Zij ging door 't klare licht.
De wereld was wel klaar maar zij nog niet,
zij twijfelde zooals het groene gras
schittert, en vroeg maar aldoor, schitterend.

[ 23 ]

de vraag: Zal ik of zal ik niet meegaan?

Zooals in Februari of in Maart
de wolken vliegen lachend langs den hemel,
wit blauw gevlekt, en de heele natuur,
de bergen, de boomen en al de dieren
voelen: het moet, het moet, zoo voelde zij,
toen zij daar klaarwit naar haar huis toe liep.

Maar toch bleef nog een weifling aan haar hart,
als het zilverig schuim dat aan de kust ligt.
Maar van haar oogen viel een zachte straal.
Zij was nog zeer jong, ze was nog geen vrouw.

En 's avonds zat zij in haar huis alleen,
voor het naar bed gaan, en tuurde in de scheemring.
Daar rond haar, daar waren de huizen van
de kameraden: zij voelde ze aan haar oogen.
Daar woonden ze, de stille en afgestompte.
Zooals in een bosch, dat geen ligging heeft

[ 24 ]

goed — maar slecht. Want het woud is arm,
er is geen luchtstroom, en er is te veel
water dat stilstaat om de harde wortels.
Het bosch is forsch, maar doodsch en armzalig.
Zoo was het leven der arbeiders om haar.
En zij voelde zooals een vuurgezicht:
Hun meisjes, ach, o pijn, o bittre pijn,
de schoonheid, der bloeiende moederschoonheid,
tot op een lage hoogte, en dan niet meer.
En de mannen beperkt, en al de gaven
beperkt tot de armen, beenen en vuisten,
en nog wat anders waaraan men niet denkt.
Er gonsde een grijze scheemring om haar heen,
en 't leek zoo of zoo was de eeuwigheid.

„Als wij samen zijn, o allen te zamen,
mannen en vrouwen proletariërs,
zijn wij meester van 't al. Dat is de taak
eindloos voor mij, maar er moet aan begonnen."
Zooals een vuurge bloem, diep in de scheemring
van een kamer, waar niets anders is, bloeit,
vuurrood — zoo groeide zij in de gedachte.

[ 25 ]

En zij verhief zich, en trok zich zacht uit,
het kleine dasje en haar wol'ge jak,
en rok en broek en kousen. En haar hemd
trok zij over haar hoofd en armen heen.
En zij bleef nog wat denken in de scheemring
onder de zoldring. En ging toen in bed,
en legde zich onder de dekens neer.
Haar lijf was vol, en vast haar hart daarin.
Zij lag daar stil zooals een jonge boom.
En denkende aan het Doel sliep zij in.

's Nachts sluipt er rond een God. Dat is de Moed.
Die gaat door achterstraten, en daar waar
de hooge huizen der arbeiders zijn.
En waar zij liggen duister in de scheemring
met hun vrouw, met hunne broers en zusters,
maakt hij ze vast en moedig. De nacht geeft
ze sterker aan het licht dan zij ze nam.

[ 26 ]

Maria lag roerloos. De goê gedachten,
die zij gehad had den dag, stijfden zich
in haar, en werden en maakten haar vast.

En buiten kwam de Dag zooals een minnaar,
en spreidde 't schemerkleed wijd open, toen
hij 't om de schouders hing. Maria ontwaakte,
brekende, op haar bed. En stil en klaar
lag ze, ziende den goddlijken ochtendstond.
En zij hief zich. Haar voorhoofd ging naar 't licht.
En zij wiesch zich, bukkende naar het water.
En zij at iets en zei moeder goên dag.
En zij ging door de lichte hooge straten.
En zij trad de fabriek in in den schemer
van staal.
En zei aan d'andren dat ze mee zou doen.