Naar inhoud springen

Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/12

Uit Wikisource
XI.
Meeuwenvlucht
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans

XII. Spotvogel

XIII.
Over zee
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein.
[ 85 ]
 

XII.

De spotvogel.


 

Den 18den Mei arriveerde hij in ons tuintje en dadelijk, om te laten hooren, dat hij thuis was en 't zingen nog niet had verleerd, sloeg hij zijn volle tonen aan. Maar kijken liet hij zich niet; daarvoor was hij dan ook een spotvogel. Zoo op een twintig pas afstand klonk zijn geluid machtig zwaar, vol als zanglijsterklanken; zijn piedewiet piedewiet was heerlijk van timbre, zelfs het karrekarrekietkiet was niet onaangenaam; het was een volleerde, beste zanger.

De heele buurt heeft er plezier van gehad; doch niemand zag den vogel, die ijverig, zoo echt levenslustig, hartstochtelijk de lucht ingalmde. Zoo ongeveer was wel uit te maken, in welken populier of kerseboom hij zou moeten zitten; maar zelfs met mijn besten kijker heb ik hem niet in 't oog kunnen krijgen.

Hoe zou 't ook; het was midden Mei; het loof had nog al zijn voorjaarstinten. Door het sapgroene lenteblad heen trof het licht ons vogeltje; en dat maakte hem onzichtbaar; want het diertje heeft precies de groene en gele tinten van het jonge Mei-loof; en daarvan maakte het zoo'n handig en verstandig gebruik, dat ik hem in de eerste weken niet te zien kon krijgen.

Al dadelijk trok het ongewone en luide gezang van den spotvogel ieders aandacht; menschen, die anders niet gewoon zijn veel aandacht te wijden aan vogelgeluiden, vroegen over [ 86 ]en weer, wat dat voor vogel was, die zoo vreemd en toch zoo mooi zong van 's morgens vroeg tot den middag, en dan weer, na een paar uur pauze, tot in den laten avond. De een beweerde dat het een zanglijster was, de ander hield hem voor een nachtegaal. Maar de bewoners van de Plantage kennen, dank zij Artis, meer vogels dan een vinkie, en zij hoorden ook wel 't vreemde in 't geluid van hun zanglustig vogeltje.

Een dame, die van de overzijde in den tuin achter ons huis ziet, liet door het dienstmeisje bij ons aan huis vragen, wat dat toch voor een rare vogel was, die den heelen dag zoo hard in hun tuin zat te zingen. Het argelooze antwoord was natuurlijk: "Een spotvogel". Maar vijf minuten later was de meid er al weer met de herhaling van de vraag, ingeleid door de boodschap: "Neen, mevrouw meent het werkelijk!"

Eerst onlangs heb ik 't vogeltje te zien gekregen; het is nu niet meer zoo schuw en het komt 's morgens vroeg tot vlak voor 't venster, om vliegjes en kevertjes in de vlucht te vangen; dan lijkt het in zijn bewegingen veel op een vliegenvanger. 't Is een heel mooi diertje, net een groengele kanarie, maar met een bekje zoo fijn als een naald; als 't lang aan een stuk zingt, zit het heel stil, bijna overeind onder een blad van een eschdoorn; haast altijd op denzelfden tak en dan trillen zijn keelveertjes wijd uiteen en zijn kuifje richt zich een beetje op. Heel leuk om te zien, hoe 't zijn kopje draait; en onbegrijpelijk is 't, hoe zoo'n klein beestje zoo'n geweldig geluid kan voortbrengen.

't Is of er tegenwoordig veel meer spotvogels in stad en land zijn dan vroeger. Tot in de kleine stadstuintjes toe nestelen ze, even goed als in alle stadparken, in Artis, op Ooster- en Westerbegraafplaats. En waar ik in deze weken ook naar vogels geluisterd heb, in 't Gooi, in de duinen, in [ 87 ]Gelderland en Overijsel overal liet de spotvogel hooren, dat hij er eveneens was. Wel bleken er veel stumpers te bestaan; wat den zang betreft niet te vergelijken met mijn achterbuurman, en ook niet met één op de Oosterbegraafplaats, die een bovenste baas was.

Wie al wat van vogelzang weet, hoort in 't lied van den spotvogel afwisselend allerlei reminiscencies van grasmusch, nachtegaal, fitis, rietzanger, zanglijster en merel. En toch zijn er vogelkenners, die volhouden, dat de spotvogel ten onrechte zoo genoemd wordt, dat hij maar zelden andere vogels na doet en dat het zonderlinge ensemble van fluitklanken, roeptonen en gekweel zijn eigen wettig lied is. 't Is moeilijk uit te maken, wie gelijk heeft; wel hoorde ik in dezen vogelrijken voorzomer bij talrijke verschillende spotvogels herhaaldelijk dezelfde motieven, en ik ging al mee met de theorie van Voigt en Herman. Maar daar gooit me eergisteren een Zwolsche spotvogel alles over hoop, door vlak bij mij onmiskenbaar het monotone tjiftjafmopje af te fluiten. 't Was om stokstijf vol te houden dat er een tjiftjaf bezig was; je zou aan je oogen en je kijker gaan twijfelen; tot op eens de halsveertjes wat wijder uitwijken, het oranjekeeltje zichtbaar wordt en 't karakteristieke piedewiet karrekiet met één vlijmscherpe toon er tusschen naar je ooren wordt gegooid, als of 't diertje spottend zeggen wilde: "Heb ik je daar niet lekker beet gehad!"

In de tweede helft van Mei ging 't wat op in lijster en nachtegalenslag, maar nu tegen 't eind van Junimaand valt het spotvogelgezang, 't meest van alle vogelstemmen in 't oor. Vooral dicht bij de woningen van menschen schijnt het lustige vogeltje gaarne zijn zangplekje te zoeken. Hij nestelt een meter of drie, vier van den grond; en zoo goed gemaskeerd, [ 88 ]dat alleen een ervaren nestenzoeker het zal ontdekken; toch ligt het niet diep verborgen, maar 't diertje weet zijn materiaal zoo goed in overeenstemming te brengen met de omgeving van 't nest, dat dit alleen door toeval of door 't begluren van de bewegingen van 't wijfje te ontdekken is.

Dat men maar zelden van 12–3 uur 't spotvogeltje hoort, komt daarvandaan dat het mannetje in deze uren meestal het broedwerk van 't wijfje overneemt; dit broeden duurt maar dertien dagen en dan hebben beide ouders het heel druk met torretjes vangen; toch heeft de man nog tijd over, om de omgeving op te vroolijken met zijn gezang.

Nu de kersen komen moet ieder, die zijn spotvogel wel gehoord maar niet gezien heeft, eens opletten; als er in den vroegen morgen geen spreeuwen of wielewalen de baas spelen, glipt een groengeel vogeltje er heel luchtig tusschen de bladeren door en pikt lekker smullend aan een kers. Veel kwaad doet hij niet in den boom, hij heeft wel een kwartier noodig voor één kers, en morsen doet hij ook niet, hij gooit niet, zoo als de spreeuwen doen, de kersen naar beneden, want spotvogels komen haast nooit op den grond. Zijn eenige kers wordt schoon opgepeuzeld en zoo voorzichtig dat de pit meestal nog op den steel blijft zitten.

Na 18 Juni, zoo las ik eens, zingt er geen nachtegaal en na den 1en Juli geen spotvogel meer. Voor den nachtegaal komt het in dit jaar stellig niet uit; eens op den 25sten maakte mij er een tot leugenaar; je moet de boeken maar napraten. Mijn reisgezel wou zoo graag een nachtegaal hooren "'t Is te laat, ze zingen niet meer na de slag bij Waterloo," zei ik; maar ík had het woord nog niet uit den mond, of daar begon 't tјо tјо van den zangkoning. Zoo kan het ook met den spotvogel gaan.