Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/18

Uit Wikisource
XVII.
Zon
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans

XVIII. Vacantie

XIX.
Veluwe
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein.
[ 116 ]
 

XVIII.

Vacantie.


 

Eindelijk is het slentertijd, ik woon voor een heele maand heelemaal buiten. Wat ik in de eerste vacantiedagen sterk gevoel als iets zacht genoeglijks, is, dat ik niet meer voortdurend op de klok heb te letten; de klok die ons in 't bezige stadsleven onophoudelijk voor oogen staat, die je nooit met rust laat, altijd de baas over je speelt. Om te toonen, dat ik me tenminste een poosje niet behoef te laten coujonneeren, verzuim ik opzettelijk met een streelend wraakgevoel mijn horloge op te winden; ik wil ook eens niet precies weten hoe laat het is.

Zijn vrije dagen moet een mensch altijd zoo lang mogelijk maken: de beste tijdverdeeling voor de zomervacantie is: ор met de zon, een enkele keer al iets eerder, 's middags een paar uur languit dutten na den maaltijd, zoowat van één tot drie; en niet naar bed voor tienen; als de maan schijnt nog een uurtje later. Dat is best uit te houden en als men 't maar probeert gelukt 't vast. Op regendagen alleen is lezen, musiceeren, teekenen of knutselen van pas. Zoolang het dag en droog is, moet er geen ander dak dan de hemel boven ons hoofd zijn, geen ander boek dan de natuur ons verstrooien of vermaken of stichten. Al gaat ge er alleen op uit, gelegenheid voor kennismaking is er in bosch en duin, aan 't [ 117 ]strand en op de heide altijd in overvloed. Wie van verveling spreekt, is niet waard, dat hij 't voorrecht heeft naar buiten te kunnen trekken.

Ik heb nu in de eerste week al een paar kennissen gekregen, die ik dagelijks ga bezoeken en met wie ik al op heel goeden voet sta. Dat zijn twee eekhoorns op Oud-Bussum, een grasmusch aan den Laarderweg en een vliegenvangertje in de Eslaan, gezwegen van de brembloemen, de orchideeën, de zonnedauw en watergentianen, die ik op mijn vaste wandeling voorbijkom.

De eekhoorns waren al bij de eerste ontmoeting heel toeschietelijk. En dit niettegenstaande ze op dat oogenblik door een buitengewone omstandigheid in zeer opgewonden en zenuwachtigen toestand verkeerden. Ik had ze al een paar keer in den vroegen morgen begluurd, voordat ik mij vertoonde; ik wist al welken weg ze namen, om uit de dichte groep hooge dennen, waar ze woonden, naar den treurbeuk aan den vijver te komen. Met een verrassende stiptheid kozen ze elken keer precies dezelfde sparren en berken als stations op hun weg, wipten van daar juist van denzelfden tak als gisteren over op de hooge heesters, sprongen van denzelfden wegedoorn op het voetpad, huppelden met mooi gekromde lijven en recht uitgestrekten staart door 't gras naar den voet van den bruinen beuk. Daar spiraalden ze om den stam, scharrelden wat tusschen de afhangende takken, knabbelden even aan de halfrijpe beukenoten en keerden zonder één geluidje en ook weer zonder één afwijking langs denzelfden weg terug.

Den derden dag had ik voor kennismaking bestemd; het was een heerlijke morgen; het gras nog vochtig, en blinkend in de schuine roode zonnestralen; overal dreunde de hommelklaroen [ 118 ]boven de bloemen, die er geeuwend van ontwaakten en met half open mond en oogen zich slaperig rekten, langzaam de hoofdjes oprichten en zich keerden naar den grooten stralenden vuuroven in het oosten.

alt = Over 't open pad naar den beuk
Over 't open pad naar den beuk.

De boomtoppen wuiven, heesterbladeren trillen in den morgenwind; dennen en sparren kreunen zacht, dan suizen ze, samen met het trillend loof; en als de damp uit den vijver tot in de kruinen is gestegen, fluit en orgelt het, slaat en piept het, kwinkeleert, trillert en tjilpt het omhoog en omlaag of het nog lente was; alleen lijster, merel, wielewaal, vink en tuinfluiter zijn goed te onderscheiden door toon en maat; de andere hooge stemmetjes van roodborst, meezen en roodstaartjes [ 119 ]worden overstemd en onduidelijk gemaakt door den geweldigen kleinen druktemaker: winterkoning.

De overstelpende zomermorgenzang heeft mijn aandacht afgeleid van den eekhoornweg; net als ik omzie, wippen de beide roode rugjes in slangebochten vlak achter elkaar over 't pad, dat naar den hangbeuk aan den vijver voert. Langzaam stijgen ze in den boom, eerst om den stam aan den kant naar mij toegekeerd, dan onder langs een breeden arm van den beuk. 't Is zoo dichtbij, dat ik mij verbeeld den harden tik te hooren, als de dieren de nagels in de gladde schors slaan. Voorzichtig sluip ik onder de sparren door naar de plek, waar ze gewoon zijn op het pad te springen; daar leg ik 't meegebrachte lekkers neer: een heerlijke bruin-gele paddestoel, die er uitziet als fijn gebak, een paar noten en een korst wittebrood.

Nu strek ik mij gemakkelijk uit in 't gras en ga met ellebogen in 't zand en 't hoofd in de handen rustig liggen kijken naar den beuk, waaruit mijn eekhoorns weer te voorschijn moeten komen.

Op eens hoor ik een ontzettend leven in den top, nijdig getjak en gegrauw, hoog gegil en gepiep en daar komen hals over kop de eekhoorns naar beneden hollen; er achteraan een prachtige gele vogel, een wielewaal, die, als een razende met bek en pooten en vleugels werkt. Meteen schiet uit het gebladerde nog een vogel van dezelfde grootte te voorschijn maar meer groen dan geel; 't is het wijfje; ze gaat duchtig meekijven en blazen tegen de eekhoorns, die, een beetje versuft van den schrik, aan den voet van den boom blijven zitten. Nu komen er spreeuwen, merels, lijsters, roodstaartjes, roodborstjes bij te pas, de heele vogelbende van 't eilandbosch komt op de ruzie af; 't is een geschreeuw dat hooren [ 120 ]en zien vergaat. Eventjes nog blijven de beide eekhoorns beteuterd zitten kijken, dan slaan ze op de vlucht, gevolgd door een troep lawaaimakers; de aanslag op de jonge wielewaaltjes is mislukt door de waakzaamheid der ouders, en, haastig en onzeker huppend, snellen ze op hun sparrebosch toe. Maar nu wacht hun een nieuwe verschrikking. Dwars op hun beproefd en veilig paadje ligt een groot grauw ding onbeweeglijk. Met een schok blijft de voorste eekhoorn staan en richt zich op zijn achterpooten op, zijn lippen trillen, zijn oorpluimen beven en zijn lange knevels rijzen en dalen. Uit de groote zwarte kraaloogen straalt eerst angst, dan kalmeert het diertje snel; de ander—het jong, denk ik, al zijn beide dieren bijna even groot—komt naderbij en snuffelt, hij ziet en ruikt het cadeautje; snaukkerikkebakkik doet hij, en springt als boos een eindje op mij toe.

Ik moet mij bedwingen om niet te lachen, zooals de held uit angst mij aankeft en in een boog om mij heen draait; meteen doet hij een sprongetje terug, pakt den paddestoel in den bek, rukt er een stuk af en gaat er mee van door; de ander is zoo brutaal niet; die klautert eerst den boom tegenover mij in, blijft daar een poosje zitten schelden en verdwijnt langs een omweg in de sparren.

Ze zullen wel terugkomen, dacht ik; met kalme bewegingen haalde ik mijn schetsboekje voor den dag en bleef zonder van plaats te veranderen liggen krabbelen.

Al kon ik ze niet zien, ik voelde wel dat de beide brutale slimmerds mij zaten te bespieden. De noten en de lekkere bruine wittebroodskorst glommen in de zon midden op het zandpad; een half uur hebben de diertjes het kunnen aanzien en toen werd het hun te machtig. Eerst kwam er een terug — ik vermoed dat het dezelfde was, die al dadelijk toehapte [ 121 ]— en griste een noot weg, en met tusschenpoozen van een kwartier kwamen de gasten al de versnaperingen wegpakken, die ik hun had aangeboden. Sedert zijn we goede maatjes, en als er niet toevallig een tweede vroege wandelaar in den weg komt, zullen we elkaar nog menigen morgen spreken.