Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/17

Uit Wikisource
XVI.
Voorlente
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans

XVII. Een uurtje in de barre zon

XVIII.
Vacantie
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein.
[ 110 ]
 

XVII.

Een uurtje in de barre zon.


 

Door lage beuken en eiken slingert een zandpad dwars van den Huizerweg bij Bussum naar 't Noorden toe. De eikestruiken, dof donkergroen, hebben aan de zijscheuten overal nieuw loof, glanzend rood met teere groene aderen; de beukenblaren aan de zonzij glanzen, hun teer St. Janslot is rozig, fijn en donzig als kinderwangen. Tusschen de wuivende groene muren, aan hun voet bespikkeld met geel van St. Janskruid en wit van bleeke hennepnetels, rust, stemmig grijs met bruin, het zandig pad; het breede wagenspoor zwenkt met de kanten mee: in de schaduw zijn 't diepe voren als donkere rails; in de volle zon evenwel twee droge greppels met steil opstaande kanten.

't Is een snikheete Julimorgen, maar hier is 't, al naar ge het blieft, koel of heet, tien pas dichter bij of verder af. Waar de morgenwind het pad doorspuit dat alle bladeren ritselen, is het zand nog vochtig en donker, het gras nog nat van dauw; daar zingen de grasmusschen tegen elkaar, dat het weer zoo'n echte zomerdag is net als gisteren; daar sluipen de jonge nachtegaals door de struiken, daar piept en tjilpt het omhoog en omlaag; allemaal van dat donzig jong goedje, dat steeds honger heeft. Daar stoppen we onze fietsen weg. Op de bocht van het zandig pad in de luwte is het bladstil [ 111 ]en smoorheet; het is een oven en als glas glinstert er het witgestoofde zand. Daar duikelen witte, gele, roode, blauwe en bonte vlinders om elkaar, daar is het een voortdurend gonzen van hommels en bijen, die door smachtende hennip-netels met open mond en armen worden ontvangen. Daar gaan we liggen, zonder jas of boord. Er schieten over den witten bodem zwart met gele flikkeringen voort, in kronkelbochten; nu bliksemsnel dat het oog moe wordt van 't volgen, dan langzaam, als in gedachten, zweven ze een handbreed boven den grond. Een graafwesp met prooi
Een graafwesp met prooi.
Hier staat er een stil in de lucht boven een gaatje, een pijpje in 't zand, alsof zoo even een speelsch kind met zijn griffel in 't pad had gestoken. 't Diertje weet niet dat zes menschenoogen op hem staren, met inspanning turen naar zijn kop, zoeken naar een zilveren band op zijn bek, tellen de fel gele banden van zijn wespenlijf. "Crabro" fluistert een van ons, niet noodig te vangen. Waarom gaat hij zijn kuiltje niet in? Waarom zweeft het dier in lijnen van modernen stijl om het zwarte gaatje in den witten grond? Kijk eens, op een voet afstand volgt hem, als een schaduw, een grauw vliegje. Vol verbazing staar ik het aan, al zie ik 't nu voor den tienden keer, hoe dat vliegje wanhopig juist dezelfde banen in de lucht beschrijft als de graafwesp; als door een magneet of andere geheime kracht zijn beide, wesp en vlieg, één. De wesp heeft iets in de pooten, een vlieg, die hij een verlammenden angelsteek heeft gegeven; nu zal hij die bij de drie andere voegen onder in 't diepe kuiltje, en op een van de levende lijken in dat graf zal hij een eitje leggen. Van de geparalyseerde vliegen leeft en groeit nog [ 112 ]de jonge wespenlarve, als de moeder reeds lang dood en vergaan is.

Nog zwerft de zwaar beladen wesp om 't lokkend kuiltje; met snelle rukken en onverwachte nevenkringen kruist ze op en neer, onafscheidelijk volgt het grauwe noodlot van de wesp de ronde bochten en zigzaglijnen, en laat zich niet misleiden.

Een behangersbij met een
stukje berkeblad.

Eindelijk stort de wesp op 't zand bij 't kuiltje neer en verdwijnt in de open schacht, nu daalt ook de kleine grauw gestreepte vlieg, en wacht en wacht onverbiddelijk, het heele lichaam gericht op de pijp, waarin de graafwesp verdween. De wesp duikt op, scharrelt wat in 't zand, vliegt heen en, zoo snel dat de oogen het vliegje nauwelijks kunnen volgen, stort zich de parasiet in de pas verlaten gang. Geen tien tellen later is het diertje weer boven en wandelt langzaam heen. Zijn taak is volbracht, zijn jong zal leven van den voorraad door de wesp verzameld; uit het vliegengraf zal een parasietvlieg opstijgen, geen graafwesp met zilveren bovenlip en zwavelgele ringen.

Het is bijna twaalf uur, de zonnestralen slaan als heete pijlen in den grond, het heele slingerpad gloeit, en het zand, nu overal wit, kaatst de stralen terug tegen de bloemen aan zijn rand; die laten hun bladeren hangen, ze gaan hun middagslaapje doen; 't is al te warm.

Wij houden 't nog even uit. Met een lange grasspriet peilen wij het wespengaatje, het is ruim twee decimeter diep, Met overleg en geduld graven wij met het troffelvormig [ 113 ]plantenschepje zorgvuldig om 't kuiltje heen; hoe dichter bij de grasspriet, die wij in de schacht hebben laten steken, hoe voorzichtiger; eindelijk is de bodem van de mijn, die de wesp heeft gegraven, bereikt; daar liggen vier mooie glanzend groene vliegen, ze trekken zoo nu en dan nog met een poot, op twee er van is een eitje gehecht: één als een speldeknop, geel en langwerpig en één rond en heel klein, alleen met de loupe te zien. Alles bijeen: levende dooden, nieuw leven en de niet ontkombare dood er al weer bij. Nestjes van een behangersbij
Nestjes van een behangersbij.

Wij staan op, maar bij 't terugkeeren naar de fietsen valt van ons allen tegelijk het oog, gewend nu aan 't speuren, op veel grootere gaatjes, openingen van schachten, waterpas gegraven in den steilen wand van het wagenspoor. En meteen zien wij een groote grauwe bij, met iets groens, grooter dan hij zelf, verdwijnen in de zwarte kuil. We liggen er al weer bij. Een pas verder komt er weer een thuis, hij draagt een stukje blad dubbel gevouwen tusschen de pooten. Dat zijn behangersbijen; zij tapisseeren de kuilen met langwerpige, keurig uitgesneden stukjes berkeblad. Het uitgraven gaat hier gemakkelijk, want de gang is ondiep. Het eene nestje is pas begonnen werk: twee enkele groene [ 114 ]zijwanden, los verbonden. Het andere is al bijna klaar, want na één minuut is de behanger terug met een rond knipseltje, zoo groot als een dubbeltje; dat is het bekende sluitstuk.

De bei vliegt weg om een tweede of derde te snijden uit de berk aan 't eind van het pad, in een oogenblik hebben wij 't keurig nestje uit den grond gelicht. Nu komt de gedachte op aan een experiment, ааn het op de proef stellen van 't dier, op verstand of instinct: de eeuwige onoplosbare vraag. Hoe wij de situatie veranderen
Hoe wij de situatie veranderen.
We schuiven de uitgegraven kuil dicht, leggen een handbreed verder het uitgegraven nest in het middenstuk van een lucifersdoosje, een groen eikeblad komt boven op 't groene rolletje te liggen, waar, in hokjes, eieren en voedsel voor zijn jongen door de graaf bij zijn bijeengebracht. Rondom planten wij snel een tuin van eiketakjes: het tooneel is volkomen veranderd. Daar komt de behanger terug met een tweede sluitstuk in de pooten, we zien hem al van verre aankomen. Ontsteltenis! De wieg, de kinderen, de provisie, met zooveel moeite en zorg vergaard, weg, alles weg. Vier, vijfmaal slaat het arme beest op de goed bekende plek neer, het sluitstuk houdt hij vast, probeert een kluitje te verschuiven en wringt den kop in 't zand.

[ 115 ]'t Diertje is blijkbaar wanhopig еп wij wreede menschen blijven kijken en experimenteeren. De bij kan 't niet terugvinden; 't is ook àl te veel gevergd. We zullen 't nest maar weer verplaatsen en uit het doosje leggen, neen, wacht even, hij gaat kringen beschrijven in den omtrek van zijn vroegere kuil, daar zweeft hij om het doosje, zonder zich één oogenblik te bedenken, valt hij er op neer en... gaat voor onze oogen open en bloot aan 't werk. Een half uur hebben we 't diertje zien werken en zwoegen, een nieuwe cel bij de oude zien voegen, een ei leggen en voedsel halen, met aandacht het sluitstuk zien vastlijmen en toen, ja toen was de zucht tot experimenteeren ons al weer te sterk.

In een kleine zwarte, kartonnen insectendoos stond nu 't lucifersdoosje met het groene nest, en bedekte de vroegere mijnschacht. Het diertje kwam terug, trachtte onder de doos door te graven, wat hem gelukte, en kwam terug, met het groen blaadje nog altijd tusschen de pooten geklemd. Maar zijn nest heeft hij niet kunnen terugvinden. Hoe dwaas ook, om 't te verwachten, en, naar zulke proefnemingen, te willen oordeelen over 't verstand van 't dier.

Verbeeld u eenzaam wonende vrouw, die haar kind in haar hutje een oogenblik verlaat om melk te halen ver uit de buurt, en die bij haar terugkomst haar hutje niet terugziet, maar op de plaats daarvan een bosch vindt geplant en midden daarin een reusachtig gebouw. Zal die in zoo'n toestand bedenken, dat haar kind daar wel eens boven op die zwarte pyramide kon liggen, onder bladeren verscholen? Een mensch zou immers, in zoo'n geval plotseling stapel gek worden! En van een behangersbijtje verwachtten wij, dat 't vernuftig en kalm genoeg zou zijn, om al die hocus pocus te ontraadselen. 't Is nog de vraag wie de domste was, wij menschen of de bij.