Naar inhoud springen

Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/16

Uit Wikisource
XV.
Winter
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans

XVI. Voorlente

XVII.
Zon
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein.
[ 104 ]
 

XVI.

Voorlente.


 

Voor ons Oost-Amsterdammers begint het "buiten" bij Oud-Rozenburg, eigenlijk al op Linnaeus, maar dat is geen vrije wandeling. Het lage hout van de Ooster-begraafplaats en het hooge van Oud-Rozenburg vormen saam een heerlijk vogelhoekje, nog zoo dicht bij de stad, dat je, om het diertje tusschen de twijgen in 't oog te krijgen—ingespannen luisterend naar roodborstje's getjikker—er de torens van Amsterdam door heen hoort slaan.

Op ееп Zaterdag, 28 Januari 1904, plukte ik met mijn kinderen al wild-bloeiende sneeuwklokjes, maar dat zegt nog niet veel, sneeuwklokjes zijn nu eenmaal durvers; toch vind ik het altijd prettig, wanneer ze zoo vroeg bloeien als van 't jaar; dan hebben we den tijd alles kalmpjes bij te houden.

Wanneer na een langen winter, alle vroegelingen tegelijk den grond uitwringen en inderhaast aan 't bloeien gaan, is de voorlente ons al licht te vlug af. Wij stedelingen, hebben zoo weinig vrije dagen.

Maar den volgenden Zondag, 5 Februari, was al heel wat moois uitgekomen; 't was echt lente, ongeloofelijk vroeg, maar volkomen waar. Even buiten Muiden liepen de amara's (glanzend zwarte kevertjes) ons al voor de fiets; en dat is voor natuurvrienden een goed teeken. En uit alle wilgen langs den [ 105 ]stoomtram riepen de pimpels en koolmeezen het elkaar luidruchtig toe, dat de eerste lente begonnen is; en de spreeuwen, die zongen zoo innig en vol gevoel; zoo heel anders als een week geleden nog, veel blijder en dieper, dat je er zelf vroolijk door werd en mee moest zingen.

Als we Naarden doorgekronkeld en de laatste nauwe poort zonder stoomtram- of motorontmoeting gepasseerd zijn, ligt het Gooi voor ons; het eenig mooie Gooi, waar je elken zomer weer nieuwe plekjes ontdekt, heerlijk om te liggen zien en luisteren, dat telkens weer veel uitgestrekter blijkt te zijn dan je eerst meende, vol boschgezichten en hei-verschieten om van te droomen; en hier еn daar een strand met dennen, zoo als men nergens liefelijker kan vinden in ons vaderland. Bij den kruisweg aan de tramhalte is het altijd even weifelen: links langs Flevorama naar Valkeveen of rechtuit over Oud-Bussum en Craylo naar Blaricum, of 't zuid-oosten in. Dezen keer kozen wij de eerste route en we hadden er geen spijt van.

Net kwam de zon door, de stildrijvende blauwgrijze wolken weerkaatsten in de breede slooten, waar het gele riet ons zwakjes tegenwuift met zijn oude grauwe pluimen. De lange laan heeft een binnenzij van linden. En als daar in de voorlente, zoo als nu, de zon op schijnt, vormen de zacht-roode twijgjes en de nog rooder glanzende knoppen in de verte een breede baan van purperbrons tegen de blauwgroene sparren; machtig mooi van toon en tint.

Bij het mooie Noorsche huis aan den viersprong, waarop Flevorama en Drafna uit de hoogte neerzien, nemen we de fiets aan de hand. Op den zandweg hooren de vogels onzen stap toch niet, en ze laten ons even dicht naderen als op de fiets. Nu blijkt alweer, dat ook zij de lente in de gekuifde koppen hebben. Wat een drukte en beweging in de pimpelbenden; [ 106 ]
 

Sneeuwklokje.

 
[ 107 ]ze jagen de bonte kraaien met hun drukte op de vlucht. Ook die roepen heel anders dan 's winters in de stad; uit hun stem klinkt de lente, een galm van verlangen en van blijdschap, dat de reis naar huis, naar de lust en de weelde van nesten-bouwen en kinderen-grootbrengen op handen is. De winterkoninkjes schetteren en jagen elkaar na in dolle pret, één vliegt er al met een dotje mos in den bek; hem kan de almanak heelemaal niet meer schelen; net zoo min als een paar waterhoentjes in den vijver achter het riet, die daar zoo recht voorjaarsachtig met elkaar stoeien, zonder zorg voor den nawinter, die nog komen moet.

Even steken we over naar de mierenleeuwenkolonie; die zullen wel wijzer wezen, en rustig, diep onder den veiligen boschrand, de laatste sneeuwbui afwachten om buiten te komen. Maar ook daar is de winter vergeten. Een paar kuiltjes bewijzen, dat er al gewerkt is. De grauwe arbeiders vinden wij niet meer, misschien hebben ze gemerkt, dat de mieren in het groote nest aan den overkant nog slapen en dat alle moeite vergeefsch zou zijn.

Wat is de struikheide mooi in de voorlente; de oude bloempjes glimmen in hun fletse lila rokjes, maar de jonge scheuten zijn zoo frisch paarsbruin, alsof er van den winter in het geheel geen ijskoude nachten geweest zijn. De brem heeft zijn jonge loten bezet met kleine gele knopjes, en 't mooist zijn de elzen; ze bloeien volop, de glimmende bruine katjes openen zich aan den zonkant en als ge er even tegen tikt, stuift er een wolkje geel poeder uit; maar 't is nog klein. Als het een week zulk zacht weer blijft, worden het heele wolken, die langzaam voortzweven en zich verspreiden over de struiken in 't rond.

We hebben van daag van allerlei struiken en boomen [ 108 ]twijgjes gesneden met bloem- en met bladknoppen; die worden morgen thuis en op school over passende vaasjes verdeeld. Als ge dit nooit bij de hand hebt gehad, kunt ge niet gelooven, wat een mooie harmonische kleur- en vormeffecten dit geeft. Neem eens een beuketakje, waaraan nog eenige droge bladeren van den vorigen zomer hangen, zet daarbij een paar lange loten van een wilg, die nu al zijn witte zilveren katjes laat zien en plaats daarachter een breede en vertakte twijg van bloeiende els. De paarse knoppen van de els, de donker bronzen knopschubben en de lichtbruine glimmende bladeren van de beuk geven met het zilver en groen van den wilgentak vol katjes, een geheel, dat gezien mag worden.

Wilt ge een ander bouquet van de voorlente, snijdt dan een top van een bremstruik met zijn heldergroen zeer zwak buigende takken en zet daarbij in een donkere bolle vaas een paar takjes van een linde; deze boom heeft altijd van die mooie waterloten aan zijn voet, waarvan de twijgen veel rooder en de lichtroode knoppen veel grooter zijn; hierbij past heel mooi een tak van een jonge eik, die zijn bleekgeel blad van 't vorig jaar nog steeds vasthoudt.

Verlangt ge een werkelijke bloem bij al die beloften van groeien en bloeien, haal dan, of liever nog koop dan, een polletje sneeuwklokjes, daar kunt ge nu nog twee weken plezier van hebben. Één paar heel kleine bloempotjes moet ge eens in een roodbruine of bronzen platte vaas of schotel zetten: vul aan met een paar mooie mossen: boompjes-mos en mutjes-mos; dat bloeit nu met roode sporendragers, net lantaarns met een pluche muts op. Voor 't eene potje steekt ge een kluitje met een madeliefje uit, in het andere komen de sneeuwklokjes.

[ 109 ]Zet overdag uw eerste eerstelingen voor 't open venster aan den zonkant en let dan eens op het leven van uw sneeuwklokjes. Zie hoe het witte klokje eerst overeind staat op een gekronkeld steeltje in een doorschijnend vlies, hoe het er uit dringt en neervalt in de lucht als een sneeuwvlok op een groenen omgebogen stengel. Let er eens op, hoe 't zich 's morgens opent en 's middags sluit; soms ook 's avonds open gaat bij de warmte van 't gloeilicht, hoe 't dan even zijn luchtig bovenkleedje opent en het groen gebatikt rokje toont.

Als 't zoo zoel blijft in de lucht, en ge honingbijen in de buurt hebt, kan het gebeuren dat het bloempje bezoek krijgt. Zoo ge toevallig daarbij bent, zult ge vreemde dingen zien; of beter gezegd: ge moet ze raden. Elke bloem heeft zijn geheim, ook 't sneeuwklokje; om dat te ontdekken, moet ge het in alle deelen nauwkeurig bekijken, van binnen en van buiten; maar geen puntje of gaatje van de oranje meeldraden, geen watermerk in de witte bloemblaadjes, niets moogt ge te nietig achten, om er over na te denken; anders komt ge nooit achter het levensraadsel van 't sneeuwklokje.