Naar inhoud springen

Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/23

Uit Wikisource
XXII.
Artis
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans

XXIII. Symbiose

XXIV.
Schakels
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein.
[ 147 ]
 

XXIII.

Symbiose.


 

Wie wel eens gehoord heeft, dat in Indië somtijds wilde pauwen de aanwezigheid van jagers aan den tijger verraden, zoodat de groote roovers tijdig de vlucht kunnen nemen, of dat een bepaalde vischsoort, het loodsvischje, mannetje en wijfje, vóór een haai uitzwemmen en hem waarschijnlijk rapporteeren als er ergens buit te vinden is,—die weet ook ongeveer wat in de planten- of dierenbiologie met symbiose wordt bedoeld.

Zoo ongeveer; want het begrip is rekbaar en niet krimpvrij; lang niet alle natuurkundige schrijvers verstaan er evenveel of even weinig onder. In elk geval moet er sprake wezen van een samenleven van twee of meer planten of van eenige dieren, of van een plant met een dier onderling. Zoo ruim van inhoud genomen, dat elke samenleving (b.v. ook het leven in troepen van antilopen) er onder valt, is het begrip lang niet in alle boeken. Het bijeenleven van dieren van de zelfde soort, ook al vormen ze staten met verschillende individuen, als bijen en wespen of mieren, wordt er meestal van gescheiden; ook al die gevallen waar verschillende plant- of diersoorten in elkaars gezelschap leven, zonder dat met eenigen grond de reden of oorzaak valt te gissen, zoodat het geval voorloopig als een toeval moet worden beschouwd.

[ 148 ]Nog enger vatten sommige natuurkundigen de zaak op, wanneer ze alleen van symbiose spreken, indien een der leden of groepenleden van de compagnieschap beslist een voordeel geniet door de vereeniging. Toch valt er dan nog een verschijnsel onder, dat zeer algemeen en alombekend is: het parasitisme; waartoe ook maar al te vaak verschijnselen in 't menschelijk leven behooren; denk maar aan lintworm en trichine.


Wortel van een pijnboom, symbiose met zwammen.
1. Het eind van wortel met gewone wortelharen links, rechts met tot
mykorrhizen vervormde worteleinden. 2 en 3. Trosjes mykorrhizen afzonderlijk.
4. Een worteleinde, waar de wortelzwammen druifachtige verdikkingen vormen.
5 en 6. Doorsneden, sterk vergroot, van wortels met zwammen samenlevend.
De cellen zijn er mee gevuld.

 

Nog beperkter opgevat, namelijk zóó, dat niet de één voordeel en de ander schade, maar beide firmanten voordeel of althans geen van beide schade moeten hebben, van de compagnieschap, wordt de symbiose heel wat sympathieker onderwerp van studie. Al moet er nog vaak met "wellicht" [ 149 ]en "waarschijnlijk" gewerkt worden, er zijn al heel wat van die verbintenissen onderzocht en er is al veel ook met zekerheid bekend geworden.

Sommige van die symbiotische feiten liggen zoo dicht voor de hand, dat een opmerkzaam wandelaar ze vaak onverwachts aantreft. Zoo trof mij gisteren in 't bosch van Bredius een lijsterbessenstruik, die vol in blad stond en zijn bloemtrossen al vertoonde en onmiddellijk er naast een vogelkers met open bloemen. De zon scheen lekker warm; van den killen noordenwind was in de luwte van 't bosch niets te voelen; en allerlei voorjaarsbloemen openden aan den voet van de lijsterbes hun kelken zoo wijd het kon. Paarse doovenetel, driekleurige viooltjes, sterremuur, massa's reigersbekjes en hoornbloemen. 't Was of er iets bijzonders gebeurde met die lijsterbes of hij jarig was of zoo, en door de buren bijzonder werd befeest. Ik begreep er niets van; ook de insecten die elders zoek waren door de ongewone lentekou, schenen hier hun schuilhoekje te hebben, hommels, graafwespen, honingbijen, kevers, vliegen, 't gonsde er dooreen als in Mei op de schermbloemen aan den zuidzoom van een bloemenbosch.

Een vreemde beweging ging er langs de glimmende takken van de lijsterbes en van de vogelkers, een op- en neerstroom van mieren was het. Ontzaglijk was de menigte dieren, die langs alle vijf of zes hoofdstammen van de heesters voortbewogen. Wat deden ze? Enkele lievenheersbeestjes brachten me op de gedachte naar bladluizen te kijken; en ze waren er. Aan de toppen der twijgen, op de saamgevouwen blaadjes, waar maar een plooi, een naad of een vouw in blad of steel was te vinden, daar huisden eenige bladluizen, groen op de lijsterbes, bruin op de vogelkers, En wat deden nu die mieren? Het was voldoende, even een takje aan te

[ 150 ]raken, om ze te zien samenscholen, uitschieten en stormloopen naar de bedreigde plek. In één oogenblik stonden de batterijen in actie. Die bruine gezichten van de mieren! Strak van plichtsbetrachting en doodsverachting keken zij je aan, uit hun lijven beschoten ze je met scherpriekend projectielvocht. Druk je er een dood, drie anderen klimmen op het lijk, gereed zich op te offeren voor 't nationaal belang. Precies Japanners; die lijken werkelijk wat doodsverachting en plichtsbetrachting betreft, wel wat op mieren; let maar eens ор.

leder bemerkt dadelijk, al ziet men voor 't eerst zoo'n mierenvesting, dat hier leven en bestaan van de verdediging afhangt. De bladluizen vormen den nationalen rijkdom van den mierenstaat; zij bereiden de voorname en smakelijke volksspijs, die steeds vloeit ook als de andere middelen van bestaan, de dennenrupsen vooral, schaarsch worden. Geen andere bladluiseters of suikersnoepers dulden de mieren in de boomen of heesters, waar ze hun vee hebben gestald. Ze beschermen de bladluizen tegen alles wat er kruipt; uit eigenbelang wel is waar, maar de bladluizen profiteeren er toch van. Dit geval van symbiose van wederzijdsch hulpbetoon, de eene zijde actief, de andere passief, is zoo duidelijk mogelijk, en al sedert jaren bekend.

Een veel diepliggender geval van symbiose dat van groot belang gebleken is voor hout-, land- en boschbouw is de wortelsymbiose. Deze betreft een samenleving van plant met plant. Reeds lang wist men dat sommige planten, vooral boomsoorten, uitsluitend in een bepaalden grond wilden groeien. Niet zoo zeer het klimaat als wel de bodem besliste of een boom zou aarden of niet. Eerst dachten de kweekers aan zouten of mineralen in den bodem, aan vocht en droogte, tot Von Tubeuf de ontdekking deed, dat microscopisch kleine [ 151 ]plantjes samen moeten leven, een symbiose aangaan met de wortels, en wel tot wederzijdsch voordeel. De boom zelf, dit staat wel vast, ontvangt als zijn deel van de winst een hoeveelheid stikstof, die hij voor zijn voorspoedigen groei noodig heeft.

Onze heide-ontginning is met schot vooruitgegaan, sedert een dergelijke ontdekking voor de wortels van peulgewassen is gedaan. De dorre velden worden zoo noodig geënt met de stikstof bacteriën, welke in symbiose leven met de peulgewassen, en die den grond verrijken en voor graanbouw geschikt maken.

Ook in 't leven van de boschboomen speelt de wortelsymbiose een groote rol. Nauwkeurig is dit onderzocht bij verschillende soorten, zoo ook bij de Arve, de forsche pijn, die groeit van Warschau tot Sachalin, in een breede strook, van de Oostzee tot den Stillen Oceaan en verder nergens anders dan in de Alpen en de Karpathen.

Een onderzoek van de wortels heeft een merkwaardige symbiose aan 't licht gebracht. Met 't bloote oog is al te zien, dat de wortels tweeërlei zijn. Gewone lange wortels met wortelharen zuigen het water met de opgeloste zouten op; de bolletjes van V-vormige organen zijn korte wortels, die vervormd zijn tot zwamwoningen, ze heet mykorrhizen en herbergen ontelbare kleine plantjes. Voor een deel bevinden zich deze buiten om den wortel, ze liggen daar als een viltmantel om heen, of wel ze vullen de cellen. Van de inwendig huizende gasten is het vastgesteld, dat ze den boom zijn stikstofvoorraad verschaffen, grootendeels althans; welk nut de uitwendige symbiose doet, is nog niet met zekerheid te zeggen.

Maar dat is wel zeker, wie den boom wil doen groeien en volkomen gedijen, moet ook de symbiose mogelijk maken.