Flora (Witte 1868)/23
← 22 | Flora: Afbeeldingen en beschrijvingen van boomen, heesters, éénjarige planten, enz., voorkomende in de Nederlandsche tuinen door Heinrich Witte
23. Araucaria imbricata |
24 → |
ARAUCARIA IMBRICATAPavon.
Nat. Familie:
CONIFERÆ.
Klasse en Orde van LINNÆUS:
DIŒCIA POLYANDRIA (Tweehuizige-Veelmannige)[1].
De boomen, die zich van de kruidachtige gewassen zoo kenmerkend onderscheiden door hun houtachtigen stam en hunnen langen levensduur, worden, uit een physionomisch oogpunt beschouwd, in twee groote rubrieken verdeeld, namelijk die met afvallende bladeren, welke geregeld ieder najaar hun groen kleed afwerpen, om dat in 't volgende voorjaar door een nieuw te vervangen, en die met blijvende bladeren, dat zijn die welker bladeren drie, vier jaar of somtijds nog veel langer hunne frischheid behouden, en den boom dus voortdurend ten sieraad strekken.
De eerste zijn voornamelijk eigen aan het noordelijk en gematigd gedeelte van Europa, terwijl de laatste inzonderheid aan warmer landen toebehooren, en ook een groot deel uitmaken van die welke in het warme Zuid-Europa voorkomen.
Er is echter ééne plantengroep, die op dien regel eene belangrijke uitzondering maakt, namelijk die der Kegeldragende boomen of Coniféren, welke, hoewel ook een aantal soorten in warmer landen voorkomen, in de keerkrings-vegetatie toch slechts eene zeer ondergeschikte rol spelen, en ook daar blijkbaar de hitte schuwen, zoodat die soorten, welke oorspronkelijk aan tropische gewesten eigen zijn, er alleen op het gebergte worden aangetroffen, waar de temperatuur natuurlijk veel lager is; terwijl daarentegen in Noorwegen en Zweden en andere aan de poolgrens liggende [ 90 ]landen sommige Coniféren zulk eene kracht ontwikkelen, dat men die streek zelfs als die der Naaldboomen bij uitnemendheid onderscheidt.
Ik zeg daar Naaldboomen. Velen zijn gewoon onder die benaming alle Coniféren, zonder onderscheid, te verstaan. Dit is onjuist. Naaldboomen toch zijn alleen díe kegeldragende boomen, welker bladeren zeer lang, smal, rondachtig, stijf en puntig zijn en dus werkkelijk den vorm eener naald hebben. Dit is het geval bij de Dennen (Pinus), die dan ook als de Naaldboomen bij uitnemendheid te beschouwen zijn. Spreekt men echter van Coniféren—de algemeen gebezigde benaming in plaats van de Hollandsche: Kegeldragers, wat letterlijk hetzelfde beteekent—dan bedoelt men al die boomen, welker vruchten in vorm of aanleg overeenkomen met de dennekegels, en waartoe dan ook de Cypressen (Cupressus) de Jeneverboomen (Juniperus), de Lorkeboomen (Larix), de Taxis (Taxus) en vele andere, zoo ook de hier afgebeelde behooren.
Hierbij zijn er als uitzondering ook enkele met afvallende bladeren, waarvan de Larix een wel bekend voorbeeld levert.
Onder de Coniféren, gewis eene der grootste en aanzienlijkste plantenfamiliën, tevens eene der oudste en die in de ontwikkelingsgeschiedenis van de oppervlakte onzer aarde eene belangrijke rol speelde, komen er een aantal voor die zich, behalve door de duurzaamheid harer stijve bladeren, nog door hare zeer eigenaardige en hoogst regelmatige groeiwijze kenmerken; in dier voege namelijk dat een zeker aantal takken zich regelmatig op dezelfde hoogte uit den stam, kringvormig om dezen heen, ontwikkelen; terwijl, wanneer de boom eenmaal goed op zijne kracht is gekomen, er geregeld jaarlijks aan den top zulk een krans, zulk eene verdieping van jonge takken ontstaat, van de laatst voorgaande door een stamgedeelte van vrij gelijke lengte gescheiden.
Terwijl de stam zich op die wijze geregeld jaarlijks in de lengte ontwikkelt, is zulks dan evenzeer in horizontale rigting met de takken het geval totdat deze eindelijk dikwijls zóólang worden, dat ze, door hunne zwaarte, meestal met een bevallige bogt naar beneden hangen, om zich veelal met hun top weder naar boven te rigten.
De grootste schoonheid onzer boomen ligt ontegenzeggelijk juist in de onregelmatige takverdeeling, en, ware dit anders, het geheel zou, tengevolge van die uniformiteit, er stijf, gedwongen en veel minder opwekkend uitzien. De waarheid hiervan zal ieder erkennen, die in gelegenheid was een Sparre- of Dennebosch te bezoeken. Hij zal niet aarzelen toe te stemmen, dat de gewaarwordingen, dáár, tusschen de stijlregte stammen met hunne regelmatige tak verspreiding, ondervonden, eene geheel andere is dan die welke zich in een bosch van Berken, Eiken, of van andere loofboomen van hem meester maakt.
Dit neemt echter niet weg dat een Den of eene Spar schoon is, dat hij, althans als hij goed ontwikkeld is en vrij staat, een imposanten indruk maakt en deze boomen aan het landschap, aan het park, aan den tuin, waar ze verspreid voorkomen, of met overleg geplant zijn, in hooge mate luister bijzetten.
Hiervan vindt men trouwens het bewijs in den ijver met welken men voortdurend en reeds sedert jaren deze planten opspoort, en de graagte met welke zij worden ontvangen, zoodat ze dan [ 91 ]ook tot die gewassen behooren, welke voor den plantenhandel van meeste belang kunnen geacht worden.
Dat ze echter op verre na niet alle voor den liefhebber gelijke waarde bezitten is niet minder waar en dat er ook hier veel kaf onder 't koren schuilt, moest reeds menigeen tot zijne spijt en schade ondervinden.
Vele toch zijn er bij die volstrekt niet tegen onze winterkoude bestand zijn, terwijl aan den anderen kant het getal van die welke zich tegen ons klimaat gehard toonden, zóó groot is, en zooveel schoons bevat, dat inzonderheid hij, die niet over eene zeer groote ruimte te beschikken heeft, zeer voorzigtig moet zijn in zijne keuze.—
't Wordt echter tijd, om iets te zeggen betreffende de prachtvolle plant, waarvan hier inzonderheid sprake is.
Het geslacht Araucaria telt niet zeer veel soorten, die deels in Nieuw-Holland, deels in Zuid Amerika thuis behooren, doch waarvan alleen de hier afgebeelde voor onze tuinen geschikt is, waarom ik dan ook de andere hier niet nader ter sprake breng. Alle behooren ze ontegenzeggelijk tot de prachtigste Coniféren. De A. imbricata is in alle opzigten de stijfste, de stugste, maar verkrijgt juist dáárdoor een zoo geheel eigendommelijk en, als de boom eenigzins aanzienlijke afmetingen heeft, zulk een indrukwekkend voorkomen, dat men zich moeijelijk een boom voorstellen kan, waar men met meer welgevallen bij zal blijven stilstaan.
Deze soort behoort oorspronkelijk in het zuidwestelijk gedeelte van Zuid Amerika te huis, waar hij uitgestrekte bosschen vormt en op het gebergte tot vrij digt aan de sneeuwgrens aangetroffen wordt. De naam Araucaria is eensluidend met dien van het volk, 'twelk men onder den naam van Araucaniërs kent en die zoo trotsch op dezen prachtigen boom zijn, dat ze hem met hun naam vereerden, die later ook in de wetenschap als geslachtsnaam aangenomen en dus ook op de soorten van andere landen toegepast werd.
Volgens Pavon bereiken deze boomen in Chili eene hoogte van honderd vijftig voet. Dit zou echter uitsluitend met de vrouwelijke het geval zijn, terwijl, naar de mededeelingen van denzelfden reiziger, de mannelijke niet hooger worden dan veertig à vijftig voet. Eerst wanneer men in de gelegenheid was een sterk en goed ontwikkeld exemplaar te zien, kan men zich eenigermate den grootschen indruk voorstellen, welken die kaarsregte stammen, tot beneden toe met regelmatig verdeelde korte stijve bladeren, als met duizenden en nog eens duizenden groene schubben bezet, op den beschouwer maken moeten.
Hij werd liet eerst ontdekt door de Spanjaarden, in 1780, toen deze in Zuid-Amerika naar hout zochten dat voor den scheepsbouw geschikt was.
In 1795 zamelde de Schotsche kruidkundige Menzies, die van Van Couvre op zijne reis naar Amerika vergezelde, vruchten en zaden ervan in, welke laatste hij aan boord zaaide en later aan Sir Joseph Banks ten geschenke gaf, die ze deels zelf plantte en deels aan den tuin te Kew afstond. Hier werden ze aanvankelijk in eene oranjerie opgekweekt, later in den open grond geplant en 's winters gedekt, tot men eindelijk ook dit laatste achterwege liet.
Vóór eenige jaren zag ik zulk een boom in dien tuin, de prachtigste en uitgebreidste [ 92 ]botanische inrigting van geheel Europa, zóó grootsch en zóó prachtig ontwikkeld, dat het vruchtelooze moeite zou zijn te trachten er eene beschrijving van te geven.
Van Houtte beweert echter dat er in het park van Dropmore, bij Slough, niet ver van Windsor, voorkomen die nog veel grooter en imposanter zijn.
De zaden van dezen boom, die ten getale van 2—300 in één grooten kogelvormigen kegel tusschen spitse, bruine schubben voorkomen, zijn eetbaar. Gaat men daarbij na dat, naar men beweert, één enkele tak 20 à 30 dergelijke kegels voortbrengen kan, dan blijkt daaruit dat het zeer goed waar kan zijn, dat de bevolking in dien boom een zeker middel tegen hongersnood bezit.
Tegen de maand Maart, als de zaden rijp zijn, worden deze door de vrouwen in Chili verzameld en op verschillende wijze bereid, om ze ter bewaring geschikt te maken. Zoo worden ze b.v. gekookt, daarna gedroogd, tot meel gemalen en tot koeken gevormd; ook worden ze raauw of gebraden gegeten, of dienen ze ter bereiding van eenen geestrijken drank.
Het hout is voor den scheepsbouw geschikt, terwijl de witte en zeer overvloedig uit stam en takken vloeijende hars een aangenamen geur heeft.
Wij beschouwen dezen boom thans echter voornamelijk uit een schoonheidsoogpunt, en dan kan zonder eenige reserve gezegd worden dat hij zeer groote waarde bezit.
Onze afbeelding moge daarvan ten bewijze strekken. Deze is eene zeer getrouwe copie van een photogram in den laatstvoorgaanden zomer vervaardigd naar een boom op het landgoed Endegeest onder Oegstgeest, toebehoorende aan de Jhr. Mr. D.T. Gevers van Endegeest.
Deze krachtige en uitnemend schoone boom werd aldaar circa 20 jaren geleden door den tegenwoordigen eigenaar geplant, en heeft thans eene hoogte bereikt van 33 voet, bij eene breedte van 12 voet.
Hij levert dan ook gewis een der zekerste bewijzen van zijne gehardheid tegen ons klimaat; ofschoon ik niet verzuimen mag hierbij te voegen dat men op sommige andere plaatsen vergeefsche pogingen aanwendde om hem in het leven te houden.
Hierop oefenen zonder twijfel zoowel grond als standplaats een grooten invloed uit, daar hij, blijkens de ondervinding, zoo min een natten en killen bodem als eene al te opene standplaats bemint.
Ligt de grond dus laag, dan zal men best handelen dien vooreerst tot op eene zekere diepte uit te graven, om zich te verzekeren dat de ondergrond los is, en vervolgens den boom zoo hoog mogelijk, al ware het op een heuvel, in eene losse en dus niet vochthoudende aarde te planten.
Voorzigtigheidshalve is men veelal gewoon den boom tegen den winter een weinig te dekken. Op eene luwe standplaats is dit wel overbodig te achten. De moeite is echter aanvankelijk zoo gering, dat ze niet in vergelijking kan komen bij de meerdere zekerheid die ze geeft om den boom te behouden.