Flora (Witte 1868)/24

Uit Wikisource
[ Pl 24 ]
 

alt=Pl. 24: DELPHINIUM FORMOSUM Hort.

 
[ 93 ]
 

DELPHINIUM FORMOSUM. Hort.

Nat. Familie: RANUNCULACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

POLYANDRIA TRIGYNIA (Veelmannige-Driewijvige)[1].

 

 

Ik moet beginnen met te zeggen dat zoowel de teekenaar als de lithograaf hun best gedaan hebben om eene zooveel mogelijk natuurgetrouwe afbeelding dezer bloemen te leveren; maar, hoewel onze plaat voldoende is om daarvan eene vrij goede voorstelling te geven, is ze toch nog ver beneden de werkelijkheid. Vooreerst toch moesten wij eene betrekkelijk kleine tros uitkiezen, wijl de grootere te sterk in afzonderlijke trossen vertakt waren, waardoor zulk een bloemwijze het voorkomen eener groote, breede pluim verkreeg, terwijl ook de kleur dien gloed mist, welke aan deze bloemen zooveel schoonheid geeft.

Deze plant behoort tot het geslacht der Riddersporen, waarvan men schier in elken tuin vertegenwoordigers aantreft, te meer daar enkele ervan tot de éénjarige, de zaadgewassen dus, behooren, terwijl andere, waaronder ook deze, overblijvend zijn.

Van de eerste treft men 't meest algemeen de gewone Ridderspoor (Delphinium Ajacis) aan, en wel inzonderheid die lagere gevuldbloemige variëteit, die men, om de overeenkomst van hare bloemtrossen met die der Hyacinten, de Hyacintbloemige R. (D. Ajacis Hyacinthiflorum) noemde. Een aantal planten van deze verscheidenheid, in verschillende kleuren, op een niet te groot bed, geeft, te meer wijl die planten niet meer dan een voet hoogte bereiken, ongemeen veel voldoening.

[ 94 ]Bij ons te lande wordt slechts ééne enkele soort van dit rijke geslacht (Steudel geeft er, in zijne in 1841 verschenen 2e editie van zijn Nomenclator botanicus, niet minder dan 81 soorten van op) in 't wild groeiend aangetroffen, en wel inzonderheid in of langs korenvelden. Het is de veld-Ridderspoor (D. Consolida), die ik dan ook thans, mijne vroegere gewoonte volgende, als voorbeeld nemen wil, ten einde dezen eigenaardigen bloemvorm een weinigje nader te leeren kennen. Met de ééne bekend zijnde, kan het niemand moeijelijk vallen, ook in alle andere de verschillende deelen, waaruit die bloem bestaat, terug te vinden.

Riddersporen en Monnikskappen (Aconitum) hebben, bij een zeer kenmerkend verschil, toch inderdaad ook veel gelijkenis met elkander. Het zijn van die bloemen, waaraan de familie der Ranunculacëen trouwens rijk is, die alligt oorzaak kunnen zijn dat hij, die niet met de eigenaardige vormsveranderingen, welke sommige bloemdeelen somtijds ondergaan, bekend is, het ééne bloemdeel voor het andere houdt, of, erger nog, na eene bloem afgeplukt en bekeken te hebben, haar wegwerpende zegt: 't is eene mooije en zonderlinge bloem, maar ik begrijp er niets van.

Dit laatste is echter geen zeer aanbevelenswaardig middel om er achter te komen, wat trouwens—gelijk spoedig, voor zoover het de eerste betreft, genoegzaam blijken zal,—verre van moeijelijk is.

Het is hier weder, evenals we dat vroeger (blz. 25) bij de Japansche Anemoon (Anemone Japonica) zagen, de kelk, die oorzaak is van deze verwarring. Wanneer men de bloem der Ridderspoor beziet, met het doel om dien kelk op te zoeken, dan zijn er tien kansen tegen één dat men het er voor houden zal dat deze bloem van dat deel verstoken, dat er geen kelk aanwezig is. En toch is het juist dit orgaan dat hier de geheele bloem beheerscht.

Gewoonlijk in den vorm van eenige kleine groene blaadjes, die, hetzij elk vrij en op zich zelf staande een krans vormen onder aan de bloem, 't zij onderling tot één geheel zamengegroeid achter de veel grootere en gekleurde bloembladeren verborgen zijn, zoodat hij alleen dan goed zigtbaar is, wanneer men de bloem van achteren ziet, waarvan nog pas onze 21e plaat een voorbeeld leverde, zijn het die kelkbladeren, die hier den toon voeren; immers niet alleen dat ze veel grooter geworden zijn dan de bloembladeren, maar ze zijn bovendien, in plaats van in een nederig groen gewaad gestoken, opgetooid met eene prachtig blaauwe kleur, licht blaauw bij de éénjarige, donkerblaauw bij meeste overblijvende soorten, die reeds van verre de opmerkzaamheid tot zich trekt; terwijl de eigenlijke bloembladeren, klein als ze zijn, slechts zeer weinig in 't oog loopen, ja door de meesten genoegzaam geheel over 't hoofd gezien worden.

Wanneer de lezer een blik op onze plaat werpt, dan ziet hij dat elke bloem voornamelijk bestaat uit een krans van vijf blaauwe blaadjes; dit zijn de kelkblaadjes, gelijk trouwens de nog geslotene knop, waaraan nog niets dan de kelk, die de overige bloemdeelen besloten houdt, zigtbaar is, genoegzaam aantoont.

Die vijf kelkblaadjes zijn echter niet alle gelijkvormig. Vooreerst toch bespeurt men eenig verschil in grootte, maar bovendien wijkt inzonderheid het bovenste aanzienlijk in vorm van de vier overige af, wijl dit zich van onderen in een langen staart of spoor verlengt, een hol zakje, dat spits toeloopt en gewoonlijk met het uiteinde krom naar boven gerigt is.

[ 95 ]Verwijdert men die vijf blaauwe kelkbladeren, dan vindt men de bloemkroon, die niet uit vijf, maar uit slechts een viertal kleine, mede zeer ongelijkvormige bloemblaadjes zamengesteld is, van welke de twee bovenste mede van zulk een staartvormig aanhangsel of spoor voorzien zijn, die men echter eerst dàn te zien krijgt, wanneer men die van het bovenste kelkblad voorzigtig in de lengte heeft opengesneden, daar ze in deze verborgen zitten. Die vier bloemblaadjes hangen veelal met hun voet zamen, en vormen dan een onregelmatig geheel.

Na ook de bloemkroon voorzigtig verwijderd te hebben, zien we dat een aantal vrije meeldraden op den bodem der bloem ingeplant zijn, die bij de gewone, even als bij de veld-Ridderspoor één stamper omgeven, welke later in eene drooge, aan ééne zijde in de lengte openspringende vrucht verandert en eenige zwarte zaden bevat.

—We treffen in die bloem maar één stamper aan, en toch worden deze planten tot de orde der Driewijvige gerekend. Dat komt niet uit.

—Neen, dat komt ook niet uit; maar bij vele andere, zooals ook bij de hier afgebeelde, zijn drie tot vijf stampers aanwezig; dit is echter één van die gevallen, welke ten bewijze strekken dat het sexuëele stelsel van Linnæus, hoe verdienstelijk ook, niet zonder gebreken is.

Men treft namelijk bij de Riddersporen soorten aan, in welker bloemen zich één, drie of vijf stampers bevinden, en toch behooren ze ontegenzeggelijk alle tot één en hetzelfde geslacht.

Het "Linnæaansche stelsel," ook wel het kunstmatige genoemd, werd dan ook in der tijd door den verdienstelijken Zweed niet gegeven als het non plus ultra voor de systematische verdeeling der planten, maar slechts als een hulpmiddel, totdat men er in geslaagd zou zijn de planten, niet naar het getal of het voorkomen van de geslachtsorganen alléén, maar naar hare verschillende natuurlijke karakters gezamenlijk te bepalen. Hij zelf kende en bepaalde reeds eenige natuurlijke familiën, welker leden in onderscheidene opzigten op eene kennelijke naauwe verwantschap wezen, en hield zich overtuigd dat men er later in slagen zou, eene zoodanige verdeeling op het geheele plantenrijk toe te passen.

Dit wetende zal men ook begrijpen, dat men aan den roem des meesters geen afbreuk poogde te doen, toen men aan eene natuurlijke rangschikking boven zijne kunstmatige de voorkeur gaf.

Dit echter slechts in het voorbijgaan.—

Het schijnt twijfelachtig of de hier afgebeelde Delphinium formosum eene zelfstandige soort, eene verscheidenheid of eene door kunstmatige bevruchting of toevallige kruising gewonnen hybride of basterd is.

Zooveel is zeker, dat men zich in Engeland het allereerst in het bezit dezer prachtig bloeijende plant mogt verheugen, terwijl zij op het vaste land het eerst gekweekt is door den bloemist van Houtte te Gent, die haar in 1857 in het twaalfde deel zijner Flore des serres et des jardins de l'Europe (tab. 1185) af beeldde.

Uit den bij deze plaat gevoegden tekst vernemen we niets anders omtrent den oorsprong der plant, dan dat V.H. zaden er van ontvangen had uit Engeland van den bloemist William Moore.

Hij noemt haar dáár eene "dwergachtige plant," terwijl de Heer Planchon er terzelfder plaatse bij voegt, dat ze tijdens den bloei niet hooger wordt dan 50 centimeters. Opmerkelijk is [ 96 ]het dat zulks aanvankelijk werkelijk het geval was, terwijl men later zag dat ze veel hooger kan worden en tot 1.50 à 2 meter bereiken kan. Dit laatste is inzonderheid met oudere planten en die twee of drie jaren rustig op dezelfde plaats bleven staan, het geval. Dán is de bloei veel rijker en zijn de trossen, gelijk ik straks reeds opmerkte, veel groot er en daarbij sterk vertakt; ja bereiken alleen deze reeds meer dan 50 centimeters lengte. Intusschen doen ze zich niet minder sierlijk voor ook wanneer ze jong zijn, te meer wijl ze dan lager blijven en een gedrongener habitus hebben.

De vermenigvuldiging geschiedt uiterst snel en gemakkelijk door zaden, terwijl de aldus gekweekte planten in het tweede jaar bloeijen. Gelijk de meeste overblijvende Delphiniums is ook deze, zonder eenigen twijfel de schoonste van het geheele geslacht, volkomen tegen onze winterkoude bestand, en vereischt de in 't najaar tot den grond afstervende plant dus ook geenerlei bedekking.

 

 
  1. Zie de noot onder blz. 25. De orde der Driewijvige wijst op drie stijlen.