Flora (Witte 1868)/63
← 62 | Flora: Afbeeldingen en beschrijvingen van boomen, heesters, éénjarige planten, enz., voorkomende in de Nederlandsche tuinen door Heinrich Witte
63. Tigridia conchiiflora |
64 → |
TIGRIDIA CONCHIIFLORASweet.
Nat. familie:
IRIDEÆ.
Klasse en Orde van LINNÆUS:
MONADELPHIA TRIANDRIA (Eénbroederige-Driemannige)[1].
De bij uitstek fraai bloeijende bolplant op de nevenstaande plaat afgebeeld, levert op nieuw een bewijs van de onhoudbaarheid van het systeem van Linnæus, hoe praktisch gemakkelijk het overigens ook is.
Let men toch op de verschillende karakters in de bloemen dezer plant, waarbij het aantal der verschillende bloemdeelen voor een niet gering deel in aanmerking komt, alsmede op den stand daarvan in verband met het vruchtbeginsel, hetwelk zich ónder de bloem bevindt, zoodat deze bovenstandig is, dan kan het aan geen den minsten twijfel onderhevig zijn, of ze is zeer na verwant aan de Lischbloemen (Iris) die, gelijk we reeds vroeger zagen (bladz. 33) de typische vorm is voor eene geheele plantenfamilie, die der Irideën, waartoe o.a. ook de bekende Crocus behoort, benevens nog een vrij groot aantal andere, in de tuinen voorkomende gewassen, die álle overblijvend zijn, en meerendeels tot de bolplanten behooren.
Bij alle deze is het getal drie in de bloemdeelen zeer in het oogloopend; immers het bloemdek (aldus genoemd wijl hier geen kelk onderscheiden wordt) bestaat uit zes blaadjes, waarvan er veelal, gelijk ook hier, drie grooter en drie kleiner zijn; men vindt altijd drie meeldraden in de bloem, voorts één stamper, die in drie stempels eindigt, terwijl het vruchtbeginsel driehokkig is.
Die drie meeldraden zijn dan ook oorzaak dat de meeste dezer planten tot de derde klasse van het sexuëele stelsel behooren, die der Driemannige, maar nu zijn er enkele, waarbij die meeldraden grootendeels met elkaâr zamengegroeid zijn, terwijl alleen de helmknopjes vrij bleven.
[ 250 ]Dit karakter is zonder twijfel zeer standvastig en men zal het in de bloemen eener zelfde soort ten allen tijde aantreffen, maar de lezer begrijpt gemakkelijk dat eene dergelijke wijziging in de ontwikkeling geen reden wezen kan om, waar het eene op de natuur gegronde classificatie betreft, verschillende planten, tusschen welke overigens zóóveel verwantschap blijkt te bestaan, ver van elkander te verwijderen en er andere tusschen te plaatsen, die geene de minste affiniteit hebben met één van beide. En dit is toch werkelijk hier het geval. Eene der klassen van het kunstmatige plantenstelsel namelijk is juist gebaseerd op die zamengroeijing der meeldraden, en hoe weinig natuurlijk deze classificatie is, blijkt o.a. ook hieruit, dat daarin de meest heterogene bestanddeelen vereenigd werden; om er maar een paar te noemen de Malowen (Malva pl. 62) en de hier afgebeelde Tigridia, tusschen welke toch wel niemand de geringste verwantschap zal kunnen herkennen. Daar intusschen ook bij enkele Irideën de meeldraden tot één bundel vergroeid zijn, zat er niets anders op, dan ook déze planten in de Klasse der Eénbroederige op te nemen, zoodat daardoor de Iris en de Crocus tot de derde Klasse behooren en de daaraan verwante Tigridia in de zestiende verdwaald geraakte.
De Tigridia's vormen een klein geslacht, daar het uit niet meer dan een drietal soorten bestaat, alle van Mexicaanschen oorsprong, en waarvan er slechts twee meer algemeen, hoewel verre van zeer algemeen, in de tuinen worden aangetroffen.
Vroeger werden de hiertoe behoorende soorten gerekend tot een daaraan zeer na verwant geslacht, Ferraria, te behooren, gelijk ze dan ook bij velen nog tegenwoordig beter bij dezen naam dan bij genen bekend zijn. Dit geslacht, eveneens uit slechts weinige soorten, aan de Kaap de Goede Hoop thuis behoorende, zamengesteld, werd aldus door Linnæus genoemd ter gedachtenis van Giov. Battist Ferrari, een Jezuit uit Siena, die zich ook als botanist door een paar kruidkundige werken onderscheiden had.
Het later aangenomene geslacht Tigridia werd door den Franschen kruidkundige de Jussieu alzoo genoemd naar de tijger- of panthervlekken, waardoor de bloembladeren gekenmerkt zijn; en de naam is afgeleid van het Grieksche woord tigris (tijger).
Het zijn inzonderheid twee soorten van dit geslacht die door hare bloemen uitmunten, maar die bloemen zijn dan ook prachtig in de ruimste beteekenis des woords, namelijk de T. Pavonia en de T. conchiiflora.
De eerstgenoemde werd reeds in het jaar 1796, de laatste in 1823 uit Mexico in Europa ingevoerd. Ontegenzeggelijk staat, zoowel om de grootte der bloem als om hare kleuren, de T. Pavonia bovenaan; daar echter deze veel meer bekend is dan de zeldzamere T. conchiiflora, meende ik, waar ik de keuze tusschen deze beide had, ofschoon de kleur van de bloem der eerste voor eene afbeelding veel meer geschikt is, waartoe goudgeel zich minder leent, toch best te doen met de minst bekende te doen afbeelden.
Onverschillig of men deze bloemen van verre of nabij ziet, altijd maken ze een grootschen indruk; ze dwingen bewondering af, eene bewondering die niemand ze weigeren zal of kan.
De T. conchiiflora is, even als de T. Pavonia (deze laatste bij velen bekend onder den naam Ferraria Tigridia, onder welken ze door Sims in het 15e deel van Curtis's Botanical Magazine [ 251 ]tab. 532 beschreven en, vrij middelmatig, afgebeeld werd)[2], een bolgewas, met een bebladerden stengel die 30 à 50 centim. hoogte bereikt. De bladeren, die met hun voet den stengel omvatten, zijn zwaardvormig, gelijk men 't noemt; ze loopen spits toe en zijn in de lengte sierlijk geplooid. Aan den top van den stengel verschijnt in de maand Julij eene bloemscheede, uit twee tegenover elkander staande en elkaar geheel omvattende blaadjes bestaande, die zich echter aan hun top weldra van elkander verwijderen, wanneer de gele knop zich een weg naar buiten baant. Zoodra die verschijnt kan men zeker zijn dat de bloem den volgenden morgen geopend zal zijn.
Reeds zeer vroegtijdig wijken de bloembladeren dan van elkander af en tegen zeven uur, of iets vroeger, al naar het weder helder en de zon krachtig is, staat de bloem wijd open.
Daar deze, even als de verschillende organen die haar zamenstellen, groot zijn, kost het geene de minste moeite of inspanning hare onderdeelen te leeren kennen.
De bloembladeren vormen hier twee zeer in 't oogloopend van elkander verschillende kransen, welke men gezamenlijk—ik heb reeds vroeger gezegd dat dit bij de Eénzaadlobbige gewassen regel is, wijl men in deze groote afdeeling van het plantenrijk schaars planten aantreft, welker bloemen een groenen kelk hebben—het bloemdek noemt.
De drie buitenste, die veel grooter zijn dan de drie binnenste, zijn elliptisch van vorm; het onderste gedeelte is schotelvormig uitgehold, terwijl de bovenste helft naar buiten omgeslagen is. Dit omgeslagen gedeelte is zeer sierlijk geel gekleurd; maar de sierlijkheid daarvan blijkt eerst wanneer men die deelen digt bij en er langs heen ziet, want dan zegt men: 't is goud! niet anders dan goud; ze schijnen namelijk zeer digt met stofgoud overstoven te zijn; voor zooverre ze niet omgeslagen zijn echter, en dus de onderste helft is lichter geel, maar daarentegen zeer digt met donker purperen vlekken overdekt.
De drie binnenste bloembladeren zijn niet minder sierlijk, zoowel wat vorm als wat kleur betreft; ze zijn namelijk spiesvormig, het onderste gedeelte is zeer licht geel met mat purperen vlekken, het bovenste donker geel met zeer donkere vlekken. De lezer begrijpt echter reeds, zonder dat ik het zeg, dat men wel bij benadering van zulk eene prachtige bloem vorm en kleur der deelen kan mededeelen, maar dat het eene onmogelijkheid is hare schoonheid te beschrijven; daartoe moge onze plaat te hulp komen, die echter nog maar eene zwakke reproductie der natuur is.
Midden in de bloem verheft zich een zuil van 7 à 8 centim. lengte; het zijn de drie zaâmverbondene meeldraden, die aan den top in drie lange helmknopjes uitloopen, en tusschen welke men de drie stempels ziet, elk in tweeën gespleten; trekt men even aan de helmknopjes dan kan men de helmdraadjes van elkander losmaken en blijkt het, dat ze eene buis of een cilinder vormen, waardoor de stijl een weg naar buiten zocht.
Jammer inderdaad is het dat deze bloemen even kort van duur als sierlijk van vorm en [ 252 ]prachtig van kleur zijn. Naauwelijks toch is het middag geworden of ze zijn weêr gesloten, gesloten om zich niet meer te openen; ze zijn volkomen verwelkt en hangen slap en onoogelijk naar beneden.
Maar daarom is de bloeitijd der plant nog niet voorbij; integendeel, die is pas begonnen, want na een paar dagen komt er uit diezelfde bloemscheede eene andere bloem te voorschijn, en dit herhaalt zich daarna nog eens en veelal nog meer. Meestal echter brengt dezelfde stengel drie bloemen voort.
Het sierlijkste effect maken de Tigridia's, wanneer men er eenige groepsgewijze bij elkander plant, en zeker zou dat nog sierlijker zijn, wanneer men er een klein perkje zoodanig mede bezette, dat eenige bollen der donkerroode T. Pavonia door een of twee kransen der goudgele T. conchiiflora omgeven werden, terwijl men dan eene andere hooger opgroeijende plant, eene Canna b.v. in 't midden plaatste.
De grond moet voor deze planten niet te zwaar, maar zandig en voedzaam zijn, terwijl eene zeer opene standplaats zeer noodzakelijk is. Wel is waar openen de bloemen zich ook op eene half beschaduwde plek, maar toch kan men zonneschijn als een vereischte voor een goeden bloei beschouwen, terwijl de bloemen zich in den zonnegloed het prachtigst voordoen.
De bollen moeten tot laat in 't najaar in den grond blijven staan en dan opgenomen, en op eene drooge, vorst- en vooral muizenvrije plaats geborgen worden. Zijn de stengels dan nog groen, zoo late men die eraan tot ze geheel afgestorven zijn, daar, zelfs al zijn ze uit den grond genomen, deze op de rijping der bollen nog veel invloed hebben. Men plant ze dan in 't voorjaar weder in den open grond.
De vermenigvuldiging geschiedt door verdeeling der bollen, of ook door zaden, die meestal nog narijpen moeten, nadat de planten reeds opgenomen zijn, waartoe deze op eene drooge en luchtige plaats dienen opgehangen te worden.
Men zaait ze in zaadpannen onder glas, en kweekt de jonge planten zoolang in potten op, tot de bollen sterk genoeg geworden zijn, waarna men ze in den open grond uitplanten kan.
- ↑ De Klasse der Eénbroederige, de 16e van het Linnæaansche stelsel, omvat al die gewassen, van welker meeldraden de helmdraadjes tot één bundel zamengegroeid zijn, terwijl de helmknopjes aan die vergroeijing geen deel namen. De Orden zijn bepaald naar het aantal aldus vereenigde meeldraden, welk getal uit de vrije helmknopjes blijkt.
- ↑ Ook onze afbeelding is niet volkomen overeenkomstig de natuur. Dat zuiver, helder geel, als met fonkelend goud bepoederd, is niet terug te geven.