Deur ‘t haaghout raamt
de wilde wind,
verblind,
zijn' reuzensprongen:
en al dat ooit
hem tegenstaat
verlaat
hij, losgewrongen.
Gebogen hier,
gebroken daar,
malkaar
de boomen schenden;
die, scheurende uit
den gronde, huis
en thuis
den gruw inzenden.
Nu maalt hij hout
en stof en steen
deureen,
en roert daaronder,
met gramme, en al
te hol, te dol
gegrol,
zijn stemmendonder.
Hij steent gelijk
een stier, die raast
en blaast;
die, al ten bloede,
zijn' hoornen in
de boomen steekt,
en breekt,
van louter woede.
Hoe schommelt en
hoe rommelt hij,
voorbij
den bosch, gebezen!...
Wie durft er, als
zoo'n wilde wind
begint
onwaakzaam wezen?
26-27/1/1897