Mimosa, ‘k heb, aan menig bed,
zorgvuldig in een glas gezet,
u weêrgevonden,
daar, stervende, in zijn wit gewaad,
een uitgeleefd, een lief gelaat
lag neêrgebonden.
Wat kwaamt gij daar, Mimosa, groen
van lijve en blond van hoofde, doen
in ‘t land geboren
der zonne? Hoe, in ‘t wild beheer,
des Winters, hadt gij, taksken teer,
de weg verloren?
En kwaamt gij, halfgestorven schier,
van ‘t lange reizen, ook nu, hier
een huis ontzorgen,
daar, moegeleden, lijdt en zucht
een blomme, die de levenslucht
zal derven, morgen?
Of, trok u ‘t stille sterfbed aan,
om, stervend, hier in ‘t glas te staan,
twee halve dagen,
en weg dan ook, met ‘t lijdend wicht,
dat, lang, daar in zijn laken ligt,
te zijn gedragen?
"Mimosa", - ‘k heete u geerne alzoo! -
die laatst ontliept, och, al te noo,
uw volk, uw' vrienden;
die nooit, o schoone deugdvriendin,
tot hulpe u, noch vermaak, veel min
tot eere en dienden!
"Mimosa", blomgelijk, zoo stond
gij bloeiende, in den moedergrond:
de winden sneden
u ‘t brooze lijf, ten wortele, af,
en neêr zoo ligt uw blommenstaf
gevallen, heden.
"Mimosa", uwen naam getrouw,
eene onbevlekte Hemelvrouw
gij na te streven
betrachttet, in uw onbevlekt,
onruchtbaar, al te onuitgestrekt,
eenvoudig leven.
Het edel beeld, en ‘t schoone, zaagt
gij blinken, van de Moedermaagd,
en, uit de banden
des levens teeg, en tuide ‘t, ja,
uw hemelzuchtig zielken, na,
in zoeter' landen.
Ei! treurende, om u henen, zag,
in waanzin en in rouwbeklag,
ik hopeloozen,
die, schuwende uw aanschouwen zoet,
verleenden u nen laatsten groet,
en valsche roozen.
Gij zaagt ze, en wierpt uw armen uit,
dien droeven keer, en spraakt zoo luid,
uw laatste bede:
"Och gij toch - ai, ‘k en kan niet meer! -
bemint Dien in beminne, aleer
ik sterve, mede!"
Ze ontsprongen ‘t! Neen, beloven iet
en zouden ze, of een eindverdriet
u sparen! ‘t Sterven
was nakende, en gij gingt aldus,
beroofd van al, den liefdekus
des Heeren erven.
Ik zag uw lijk: vol blommen lag ‘t
en kroonen! Op uw' wangen zacht,
nen lichten bloos ha
de vlamme, die omtrent u stond,
gespreid! - En uwen zoeten mond...
Och God, "Mimosa!"
6/2/1897