Het Esperanto/I

Uit Wikisource
Het Esperanto Het Esperanto (1902) door Antoon Jozef Witteryck II.


[ 3 ]
 

De Wereldtaal.


I


Noodzakelijkheid eener algemeene taal.


De mensch, de koning der schepping, is verplicht bezit van zijn rijk te nemen, en dat door eene stellige wet. Zij gelijkt op zonderlinge wijze aan de zwaartekrachtswet. Even als een beweegbaar voorwerp van boven naar beneden geworpen, naarmate het zijnen weg vordert, in snelheid toeneemt, zoo ook wordt van dag tot dag krachtiger de stoot, die, onder den druk van menigvuldige noodwendigheden, de volkeren de eene naar de andere voortstuwt, en naar het onbekende.

Met ouder te worden, legt het menschdom zich meer en meer de onvermijdelijke taak op, alles wat de wederlandsche betrekkingen verhindert of vertraagt uit den weg te ruimen. Wetenschap, nijverheid, handel, dringen zich meer en meer samen om wonderbaren vooruitgang te weeg te brengen.

Reizigers, koopwaren, brieven. rollen in grooter en grooter getal, en sneller en sneller de wereld door! Het geschreven en gesproken woord is, dwars door gisteren nog onbekende streken, dwars door de diepste en woeligste zeeën, oogenblikkelijk [ 4 ]van het eene einde der wereld tot het andere verzonden.

Om de wereld reizen, is voor den rijken toerist enkele uitspanning geworden; en Europa doorwandelen is den wielrijder een waar vermaak, in afwachting dat de luchtbal en de automobielen, hem dat genoegen met veel minder last zullen doen genieten.

Maar waarom moeten wij zoo diep te leur gesteld worden, in het bestatigen dat het rechtstreeksche gevolg diens grooten vooruitgangs is, van dikwijler en sneller onze hoop stuk geslagen te zien, tegen de onoverkomelijke hinderpalen der taalverscheidenheid.

Ieder mensch, die, zonder vooroordeel en zonder voorafgenomen besluit, er aan denken wil, zal noodzakelijk ten slotte moeten aanveerden, dat als noodige en echte volmaking van den stoffelijken vooruitgang eene wederlandsche taal zich opdringt.

De stoffelijke vooruitgang—schrijft heer de Beaufront—heeft de lichamen dichter bijéén gebracht, de wederlandsche taal zal het menschelijke werk voltrekken met de geesten nader bijéén te brengen.

Hieruit is het genoeg verstaanbaar, dat er geene menschenuitvinding is, geen maatregel, geene maatschappelijke schikking, die zooveel zal gedaan hebben om de grenzen omver te werpen, die tusschen de verschillige landen bestaan, om de geesten van volkeren—niet zelden vijandig, dikwerf mededingend—, die verschillende talen spreken, bijéén te brengen; en om eene duurzame, eene voortdurende, en (wie zou het niet wenschen?) eene ten volle [ 5 ]geslotene vereeniging der verschillende takken van den eenigen stam van het menschdom ernstig te doen vermoeden.


* * *


Toen Tolstoï in het begin van 't jaar 1894 over de wereldtaal ondervraagd werd, antwoordde hij het volgende:

«Dat de menschen streven om maar ééne familie uit te maken, die door liefde en wijsheid geleid wordt; en, malkander verstaan is ongetwijfeld het beste middel om in dat streven te gelukken.

»Ik heb altijd gedacht dat de taalkennis de christelijkste der wetenschappen is, de kennis, die ons toelaat met een ontelbaar getal menschen in verstandhouding te zijn en in onderhandeling te treden. Ik heb maar al te dikwijls lieden gezien, die malkander vijandig waren, omdat zij het middel niet hadden malkander te verstaan.

»Alzoo zou de opkomst van eene wereldtaal zekerlijk een christen werk zijn, die de komst van Gods rijk, het bijzonderste en eenigste doel van 's menschen leven, zou bevoorderen.»

Wat men ook denken kunne, over het godsdienstig oogpunt, waaruit Tolstoï in zijne gevolgtrekkingen ons vraagstuk beschouwt, zeker is het, dat zijne eerste stellingen eene ware en volstrekte weerde hebben.

Maar sedert lang hebben geleerde mannen de voordeelen van eene wederlandsche taal aangeduid.

Frans Bacon, Blasius Pascal, Renatus Descartes, [ 6 ]Leibnitz, het vermaard Duitsche opperhoofd der optimistenschool,—om maar de beroemdsten onder de menigvuldige geleerden en denkers te noemen—hielden zich met dit vraagstuk bezig. Zij namen zoo duidelijke grondstelsels aan, dat deze iederen keer terug moeten gevonden worden, wanneer een juist en echt onderzoek nopens de zaak waarvoor wij spreken, zal gedaan worden.

Leibnitz immers schreef in dezer voege: «Het is het groot getal woorden niet, maar het klein getal enkelvoudige stamwoorden, en het gemak om juiste verbindingen er mede te doen ontstaan, die de maten zijn van den rijkdom eener taal.»

Het getal dergenen, die naar eene wereldtaal gezocht hebben is zoo groot, dat meer dan 150 stelsels—of ten minste voorstellen, als oplossingen der vraag aanzien—tot nu toe werden voorgedragen.

Het is dus klaar genoeg te zien, dat het belangrijk vraagstuk eener wereldtaal van gisteren niet is, aangezien gedurende verscheidene eeuwen zoovele geleerden getracht hebben het op te lossen. En toch, op heden voor velen is het iets nieuws, een zonderling gedacht, dat schijnt alles omver te werpen, om den overouden toestand te veranderen; sommigen beweren het zelfs een gevaarlijk gedacht dat uit voorzichtigheid niet mag verdedigd worden.

Het uitspreken alleen van het woord «wereldtaal» eene taal, die door alle volkeren, bevriend of vijand, christen of heiden, wild of beschaafd zou gesproken worden, is genoeg om zich moedwillig bloot te stellen aan beschimping, spotternij, hekelende tegenzegging, ja zelfs aan wreede vervolging.

[ 7 ]Slaat nogtans de geschiedenisboeken open en wat groote lessen zult gij er vinden?

Jacquard was beschuldigd het onmogelijke te willen, en moest met eigene handen zijne weefgetouwen verbrijzelen.

Jouffroy ook wilde het onmogelijk, en zijne landgenooten behandelden hem met versmading.

Zijn opvolger, Fulton, in Frankrijk miskend en bespot, stak de zee over, en na langen tijd gelukte hij in Amerika.

Columbus, aanzien als een waaghals, door Portugaal bedrogen, door de Genueezen aan de deur gezet, als een gek behandeld—gelijk al wie een nieuwe gedacht opvat—Columbus, die zoo lang de drie beloofde schepen moest afwachten, dat hij begon te wanhopen ze ooit te zien, gaf aan Spanje, en later aan Europa, eene nieuwe wereld.

Wie eerst van de ijzeren wegen sprak, wilde hij ook het onmogelijke niet?

Wat heeft men niet gezegd van koning Leopold, die aan België een deel van Afrika wilde geven?

En dichter bij ons, hoe werden de voorstaanders van den Congooschen spoorweg behandeld? En gisteren, wat was kapitein de Gerlache?

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Nogtans overal wordt er geweven naar het stelsel van Jacquard.

De stoomvaart is meester van stroomen en zeeën.

Amerika is maar éénen stap meer van hier.

De landen van Europa herkennen den vrijstaat van den Belgischen Congo, en kunnen hunne bewondering niet verduiken.

Het gefluit der stoomwagens antwoordt aan [ 8 ]het zwaardere aankomstteeken der stoomschepen en wanneer de stoomwagens de spoorhallen van Congoland binnen rijden, worden zij begroet door de seinen der stoombooten van Europa.

Komaan! Verheerlijken wij die utopisten, mannen van het onmogelijke; die geleerden, door hunne wijze en voorzichtige tijdgenooten miskend; die geestdriftigen, die onnoozelen, aan wie de wereld zoo vele wonderbare en nuttige uitvindingen te danken heeft!

Ja danken wij den Hemel dat dit geslacht nog niet uitgestorven zij; want, ik twijfel er niet aan, kwame het ooit te ontbreken, de wereld zou tot de barbaarschheid terugkeeren!