Het huis Lauernesse/Mismoedigheid

Uit Wikisource
Bisschop Philips de Goede Het huis Lauernesse (1885) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Mismoedigheid

Hoe zij toen leefden
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 241 ]

XVI.
Mismoedigheid.



De Bisschop had niet te veel gezegd, toen hij verzekerde: »Paul’s gevangenschap is vrij dragelijk.” Menige adellijke Jonkvrouw was niet zoo goed gehuisvest. noch omringd door zooveel weelde, noch gediend met zooveel zorgzame oplettendheid, als de eenvoudige Hervormingsprediker, op het oogenblik, waarop wij hem wedervinden. In het binnenste van het Bisschoppelijk paleis bevond zich een vertrekje, klein en afgezonderd, maar dat was als een kort begrip van alles, wat er sierlijks kon gevonden worden in de eigen zalen van zijn Hoogwaardigheid zelve. De koude wanden waren vermomd onder dikke, wollige tapijten, uit de labrieken van Utrecht; zelfs de vloer was met een dergelijk weefsel bekleed: eene fijne en zeldzame weelde in eenen tijd, waarin Hendrik VIII, en menig groot Heer met hem, in zijne vertrekken nog slechts de voeten drukte op versche biezen of fijn wit zand; maar wij weten het, de Geestelijke Vorsten hadden eenen juisten smaak voor het comfort, en vele aardsche middelen boven hunne bloot wereldsche medeheerschers vooruit. Het meubel, dat, onbescheiden genoeg, de ruimste plaats innam, was een ledikant van stevig eikenhout, welks stijlen en pilasters, sierlijk uitgewerkt en verguld, een vierkant verhemelte omhoog tilden, breed en stevig genoeg, om er een rot voetvolk zonder gevaar of hinder op wacht te kunnen zetten. Zware gordijnen van zilverlaken hingen af van dit trotsche bedkanteel; één derzelve was ter zijde geschoven, en [ 242 ]liet eene kostbare sprei van scharlaken zien, met eenen breeden rand van sabelbont omzoomd. Het kleiner huisraad tot een, slaapvertrek behoorende, dat te gelijk tot woonkamer strekte, stond in bevallige orde ter zijde, op eene soort van credens, en was van fijn hout met zilver beslag, van het toen zoo hooggeachte venedijnsche glas, of zelfs wel van zilver verguld. Eene lage eikenhouten tafel van duchtigen omvang was voortgeschoven, dicht nevens eene zitbank, in den muur vastgehecht, met lederen rug en kussens voorzien. Dit vertrek, dat onder menigen Bisschop van een verdacht gebruik moest zijn geweest, had twee zichtbare uitgangen, waarvan de eene naar de binnenzalen voerde, door Philips zelven bewoond, en de andere naar eene galerij leidde, en van dáár naar de eerste vóórzaal. Beide waren van buiten gegrendeld. Een derde uitgang, vermomd onder het wandtapijt, was in verband met eene in den dikken muur uitgehouwene trap, die wellicht dieper en verder bracht dan voor veiligheid en leven wenschelijk kon zijn van hem, die gedwongen werd hem af te klimmen. Hoe goed men zich hier ook verstaan had op openingen voor menschen, aan die voor daglicht had men gansch niet gedacht. Zelfs geen klaver- of ruitvormig uithouwsel, hoog in de zoldering, liet een enkel zonnestraaltje toe of het zwakste tintje van licht. De kunst vergoedde zooveel zij vermocht. Eene koperen lichtkroon, die negen brandende waskaarsen plaats gaf, hing in het midden der zoldering, maar zoo nabij deze, dat zij meer daar scheen om de gepleisterde cherubijnkopjes bij hun grimlachen toe te lichten, dan om den lager geplaatsten aardbewoner bij zijne bezigheden van nut te zijn. Was het daarom, dat Paul niet las, ofschoon meer dan één boek zijne tafel sierde? Was het dáárom, dat twee schotels met keurig vleeschgebraad en de verdere aanrichting van eenen middagmaaltijd ter zijde waren geschoven, zonder te zijn aangeroerd? Wij gelooven het niet, want de verveling scherpt de oogen van den gekerkerde, en ook eene luite, die in het duister te bespelen ware geweest, lag als een nutteloos speeltuig aan zijnen voet. Op sierlijker kerker kon wel nooit eenig gevangene aanspraak maken; maar toch, ook achter gouden tralies wordt het den vrijen vogel bang! En zeker, in moede[ 243 ]loozer onlust lag wel nooit een gevangene neder, dan de jeugdige Hervormingszoon op de zacht bekleede rustbank van zijnen opgedrongen gastheer. Hij had het hoofd achterover geworpen tegen de zijleuning van zijne zitplaats, en de lange lokken van het zachtblonde haar wiegelden hem tergend en hinderlijk voor oogen en wangen, zonder dat hij zelfs de moeite nam van ze weg te schuiven; hij liet de armen slap nederhangen, als miste hij de veerkracht om ze op te richten; door den blonden sluier heen zag men de matte bleekheid en de smartelijke ontstemming zijner trekken. Men had zelfs sporen van tranen kunnen zien. Melanchton zou ze hem vergeven hebben. Ze waren niet gevloeid om persoonlijk leed, noch uit kleinhartige vrees voor eigen gevaar. Ze hadden hunne oorzaak dieper, en eene meer edele bekommernis drukte hem. Hij was dan nu in de macht van den man, die hem wel zeker beletten zoude met het werk voort te gaan, dat hij met heilige geestdrift als zijne roeping beschouwde, en waarin te volharden hij met oprechte trouw had beloofd. En nog had hij het zich getroost, zoo het hier, hoe vroeg ook, de eindpaal van zijne vrome loopbaan had moeten zijn, indien hij die had kunnen bezegelen door een schitterend en stichtend uiteinde, anderen tot voorbeeld en bemoediging; zoo hij martelaar had mogen zijn van zijne leer. Maar neen, zoo zoude het niet wezen, alles spelde hem eene stille, heimelijke schorsing in zijn werk, zonder opzien of geweld, eene zachte, doch onontkombare opsluiting, eene afzondering van alle menschelijke, wezens, wien hij zijne denkbeelden konde mededeelen. Heimelijk weggelicht uit de wereld met naam en bestaart, als een, die er nooit was geweest, dood voor zijne vrienden, zijn spoor voor altijd uitgewischi bij allen, die hem liefhadden: dat was het, wat hij vreesde en wat hij maar al te zeker voor oogen zag, in geheel de wijze, waarop men met hem handelde. Het vooruitzicht van de langdurige smartelijke werkeloosheid, waartoe men hem scheen gedoemd te hebben, de onmacht om ook zelfs het minste in geheel dien toestand te veranderen, de onrust over zijne vrienden, van wie hij in zoo hachelijke oogenblikken was gescheiden geworden, de onmogelijkheid om van hun lot kennis te krijgen, of hen over het [ 244 ]zijne gerust te stellen, bracht hem in die akelige stemming van diepe mismoedigheid, waarin het scheen, alsof alle krachten van ziel en lichaam hem verlaten hadden. Er zijn van die oogenblikken, waarin de mismoedigheid tot ons insluipt door alle poriën, waarop wij haar inademen met iederen luchtdronk, waarop zij ons omspint met haar ragfijn net, ontastbaar en onzichtbaar beide, zoodat wij het verbreken kunnen evenmin als zien, en niets vermogen dan er ons machteloos in rond te wentelen, zonder er ons uit te kunnen loswikkelen, In die oogenblikken is voor ons verloren alles, wat het verledene vroolijks kan hebben of de toekomst bemoedigends. Herinnering en hoop beide zijn er voor ons niet. De ziel mist hé vermogen, om zich aan die zoete troosteressen aan te sluiten. Zij is te mat om zich op te richten, zij geeft zich geheel over aan dat gevoel van lijdelijke loomheid, bijna vindt zij er wellust in, en zinkt ten laatste weg tot de lage verstomping der onverschilligheid. Het is hare gevaarlijkste stemming!

Zij had Paul overmeesterd; wie had in den jongeling, die dáár in trage neêrslachtigheid nederlag, den moedigen en bezielden Hervormingsleeraar gezocht, sterk met zijnen Bijbel en met zijnen God tegen alle machten der aarde? Zoo drukken eenzaamheid en doodsche rust eenen geest neder, die gewoon is zich te uiten, en zijne geestdrift te ontvonken aan de geest drift, die hij zelf bij anderen opwekt en aanvuurt.

Ook zijne kleeding had eene in het oog vallende verandering ondergaan. Het armelijke studentengewaad, dat nog bijna aan de monnikspij deed denken, was vervangen door eenen dos, zooals des Bisschops jeugdige hovelingen zich op hof-feestdagen zouden gekozen hebben. Een ruim overkleed van korenblauw satijn, met kraag en afhangende strook en van fijn zwanendons, hing losjes henen over eene wambuis van een zachte rozenkleur, in de lengte over de borst met uitsnijdsels en inzetsels van witte zijde gevoerd, dat nog veel van het fijne linnen hemd liet zien, aan den halsboord met eene smalle gladde kantstrook omzet, die door eenen band van geslagen goud dicht om de keel werd toegesloten. Hozen van rood scharlaken en schoenen van dezelfde stof, met gouddraad opgewerkt, voltooiden deze klee[ 245 ]ding, die beter dan de vroegere, aan de fijne leest en de zachte, bijna vrouwelijke schoonheid des jongelings recht deed. Het zal noodig worden te zeggen, door welken samenloop van omstandigheden wij hem in delen veranderden toestand voor ons zien.

In den treurigen nacht van het sterven der weduwe Bakelsze had het misbaar, dat de dienstbode bij vreemden aanhief, allen, die getuigen waren geweest van het jammertooneel, het noodzakelijke eener snelle vlucht doen inzien. Ook hadden ze den tijd die hun nog gegund werd, niet laten voorbijgaan, maar zich heren derwaarts verstrooid, ieder waar het hem het veiligst dacht. Ottelijne had de wijk genomen naar haar Slot en bood allen herbergzaamheid aan. Maar Laurens verkoos met zijne Aafke naar elders heen te trekken. Johanna had nog eene zusterplicht te vervullen aan Hugo, waarbij Paul haar behulpzaam wilde zijn. Hij, dien ze dood hadden gewaand, was slechts in eene diepe bezwijming weggezonken, en tot steryens toe afgemat door bloedverlies en smartelijke overspanning. Er was niet aan te denken hem naar Lauernesse over te voeren, zelfs al had men, zoo in het midden van den nacht, zonder argwaan te wekken, eene der stooterige karren die toenmaals het éénige voertuig waren, kunnen machtig worden. Gelukkig was zeer in de nabijheid het huis van eenen schrijnwerker, dien men te Woerden als lid van de nieuwe Gemeente had leeren kennen. Dáárhenen! was snel hun besluit. De sterke vrouw en de jongeling, krachtig door vrome menschenliefde, torsten hem op hunne armen derwaarts, niet zonder schroom van slechts een lijk in te brengen, maar zonder vrees, of wel die deur hun geopend zoude worden, en voor drie zoo gevaarlijke gasten herbergzaamheid gegund; want de broederliefde sloot alle leden van de kleine Gemeente eng en vast aaneen. En zoo Luther’s naam veel zou ontuinden en veel zoude wonden, hij zou ook veel vereenigen en vele smarten helen! Ook wachtte hen geene teleurstelling. Ze vonden gewillige hulp, omzichtige zorg en blijmoedige dankbaarheid voor dit vertrouwen. In eene woning, klein als deze, waar slechts één vertrekje konde afgezonderd worden voor den zieke en [ 246 ]wie hem verpleegden, kon de aanwezigheid van Paul voor geen der leden van het gezin verborgen blijven. Om den knechten geen argwaan te geven, ging hij door voor eenen Duitschen bloedverwant der huisvrouw, en verwijlde, in zijne onbekendheid gerust, in den achterwinkel, die tot huiskamer strekte, wanneer het zijne beurt werd te poozen van het oppassen des gewonden. Op den tweeden middag was hij dáár ingesluimerd op de harde bank, vermoeid van eenen ganschen nacht wakens. In dien ochtend was de Bisschop uit Wijk naar Utrecht teruggekeerd. Volgens eene gewoonte, die hij bovenal na een langdurig afwezen niet verzuimde, bezocht hij de winkels en werkplaatsen zijner Utrechtenaren, met die innemende belangstelling in hunne vorderingen en kunstvlijt, die den Vorsten zoo goed staat en die hem de harten zijner burgers gewonnen had. Zal ik het een toeval noemen, dat hem juist dien dag bij den behendigen en bekenden »bijlhouwer” binnenvoerde? De Vicaris, die hem vergezelde, noemde het later: leiding der Voorzienigheid!

Hoe het zij, na een minzaam onderhoud met den meester, na eene vriendelijke toespraak tot zijne werklieden, na eene ruime bestelling, die hun voor vele weken arbeid gaf, scheen Philips zich te willen verwijderen, maar vooraf bezon hij zich, klaagde over dorst, en vroeg tot verkwikking eene teug hartig bier. Die eere en die gemeenzaamheid, op iederen anderen tijd zoo hoogelijk welkom, om met zooveel dankbaarheid na jaren nog herinnerd te worden, scheen den goeden baas bijlhouwer nu in eene verlegenheid te brengen, al te zichtbaar, om niet door Philips te worden opgemerkt. Hij dacht zich de oorzaak in eene valsche schaamte, en om met goedheid aan de aarzeling een eind te maken, sprak hij: »Acht eenen houten drinkbeker voor mij niet te gering; ik heb op het slagveld uit den helm van eenen soudenier gedronken; zie, ik wil mijne rust bij u nemen, om u te toonen, hoe ik de woning, die eenen eerlijken poorter goed genoeg is, niet te slecht acht voor mij.” En te gelijk stapte hij den achterwinkel binnen, en terwijl de huisvrouw, zoo haastig als haar knikkende knieën voort wilden, kruik en kroeze aanbracht, liep de Vicaris, die [ 247 ]zijnen Heer gevolgd was, in verstrooiing het vertrek op en neder. Zijn oog viel op den sluimerenden Paul. Zijn voorhoofd, dat zich kleurde van verrassing, getuigde, dat hij hem herkende. Hij wisselde fluisterend eenige woorden met den Bisschop, die de burger en zijne gade niet verstonden, hoewel zij er den zin van gisten, toen zij den laatste driftig zagen opspringen, terwijl Vader Boudewijn op den sluimerende toeliep, hem de hand op den schouder leide en hem deed ontwaken. Daarom sprak hij hem toe in het Latijn, en de jongeling, die zoo weinig handigheid had om zich te verbergen, was overbluft aan zijne voeten gevallen. Zijn gastheer en diens vrouw stonden versuft en verbijsterd van angst tegenover den Bisschop, die hen eene poos zwijgend aanzag en daarop vertrok. Ook de Vicaris ging; maar Paul wist, dat hij in hunne macht was, want Boudewijn had hem de keuze gelaten tusschen het verderf van wie hem geherbergd hadden, of een gewillig en rustig volgen van twee der trawanten, die den Bisschop vergezelden. Hij kon niet weifelen, ondanks de bede van de moedige menschen, die zich wilden opofferen: waren niet Johanna en Hugo mede in het hoogste gevaar, zoo men weerstand bood of aan ontvluchten dacht? Ook kwamen de Bisschoppelijke dienstmannen zich zeer spoedig van hunnen gevangene verzekeren, doch verlieten eerst in den avond met hem zijne schuilplaats. Toen voerden zij hem naar een gebouw, dat hem een klooster toescheen, waar men hem noodzaakte zijn gewaad voor eene prachtige kleeding te verwisselen. Hier werden hem ververschingen aangeboden en eene poos rust gegund, waarna men ook die plaats verliet en hem heenvoerde naar het Bisschopshof.

Het statige paleis, waar men hem binnenleidde, hield Paul er ten minste voor, hoewel zijne geleiders het hem niet noemden, gelijk hij het hun niet vroeg. De Vicaris had hem gewaarschuwd, dat iedere vraag nutteloos zoude zijn. Door eene eenzame galerij, die niet verlicht was, en door zalen, evenzeer doodsch en donker, brachten deze lieden hunnen gevangene henen tot in het verblijf, waar wij hem nu zien. Eerst toen verwijderden zij zich, en een kloek man, niet meer in den bloei des levens, [ 248 ]verving hen. Deze strekte Paul tot hofmeester en tot kamerdienaar, tot cipier en tot page, tot meester en tot slaaf, slechts niet tot gezelschap, slechts niet tot afleiding, zelfs niet tot hoorder zijner klachten of overbrenger van eenige bede; want de man was doofstom, gehoorzamende alleen aan wenken, en maakte zich slechts verstaanbaar door teekens. Zoo voelde zich Paul dan volstrekt afgesloten van de gansche menscheJijke samenleving, in het midden van een bevolkt en woelig Hof, welks levenslustige feestvreugde bij wijlen rondom hem klonk, verstoken van elke mogelijkheid om zich te uiten; de twee éénige hulpmiddelen, waardoor de mensch zich mededeelt aan den mensch, waren hem ontzegd: de stem en het schrift; want ofschoon de man hem verpleegde met de zorgende oplettendheid eener oude min en met de eerbiedige dienstvaardigheid van eenen lakei, die aan Hoven is grijs geworden, had hij op Paul’s aangewezen verlangen om schrijfbehoeften hoofdschuddend en met schouderophalen geantwoord. Een bewijs, dat er een tegenbevel bestond. De boeken, die de jongeling gevonden had, vergoedden hem geenszins zijnen eigenen Bijbel, uit voorzichtigheid in de handen van zijnen gastheer gelaten; het waren ongewijde Latijnsche dichters en niet uit het roemrijkste tijdvak der Romeinsche Letterkunde; het was meer een tergen van zijnen.goeden smaak, dan een tegengift voor verveling. Maar de verveling was nog niet tot hem gekomen; onrust, smart, gissingen, twijfel en zelfverwijt, die allen in zijne ziel heen en weder woelden, hadden voor de kerkerverveling geene plaats gelaten. Na de onrust voor anderen en de smart voor zich zelven te hebben doorgeleefd, na zich in gissingen te hebben afgepijnd, had de twijfel hem aangegrepen, de twijfel aan zijn werk, aan zich zelven, aan zijne roeping. »Neen het was vermetele eigenwaan geweest, dat hij, zwakke jongeling, de taak der mannen op zich had genomen; dat hij, knaap, die de innigheid der huiselijke banden niet kende, de onrust had gebracht in de huisgezinnen, en de liefde verstoord tusschen bloedverwanten: hoe wist hij, ongewijde, dat hij waarlijk geroepen was, om de uitdeeler te zijn van den schat des Evangelies… hoe, indien zelfverblin[ 249 ]ding en zelfroem eens bevonden werden de ware drijfveeren te zijn van zijnen opstand tegen de bestaande instellingen… hoe, indien… maar was het Melanchton zelf niet, die hem had toegewijd… Melanchton!… Daar greep een smartelijk zelfverwijt hem aan. »Melanchton immers had hem aanbevolen in de zorg van den Vicaris, en hij had niet naar de stem van den Vicaris gehoord, en toch uit die stem had hem het bevel van eenen vader tegengeklonken, en Christus had, om den wil van Zijne leer, niet van éénen enkelen menschelijken plicht ontslagen! en Luther predikte geene andere leer dan die van Christus! en hij, die den kinderplicht had verzaakt, had kinderen opgezet tegen ouders en ouderstegen kinderen; daarvoor ook was zijn werk gestaakt geworden, en zou hij het verijdeld zien; daarvoor ook had hij de genade Gods en de gunst zijns aardschen vaders verbeurd; want hij voelde het, dat moest zoo zijn, sinds de Vicaris, die kennis scheen te dragen van de bedoelingen des laatsten, hem niet meer met zachtheid had toegesproken, sinds hij hem hier, hier zoo dicht in zijne nabijheid, aan zich zelven overliet, sinds hij zich niet meer om hem bekommerde, dien hij toch vroeger zoo dringend en smeekend met zich had getroond…” Zóó mijmerde de moedelooze voort, wiens verslagen geest, in ziekelijke mismoedigheid neergezonken, zich. door niets wist op te heffen, evenals hij het matte hoofd niet eens ophief, toen zijne kerkerdeur open ging… het zou zijn cipier-verpleger zijn, dacht hij… het was de Vicaris, bleek het hem, toen de statige man vlak vóór hem trad, en hem lang en ernstig aanzag met eenen diep weemoedigen blik. Was het wonder, dat de jongeling, in de beschreven gemoedsstemming dus overvallen, met eenen smartelijken uitroep aan zijne voeten viel? Was het wonder, dat in het gesprek, hetwelk, toen volgde, de scherpzinnige, welberaden Vader Boudewijn, die, met fijne berekening en diepe kennis van het menschelijke hart, zijne woorden had overdacht, als eene zegepraal behaalde op den wijfelende, die, ontevreden met zich zelven, zonder vertrouwen op zich zelven, alleen sprak en antwoordde naar de inspraak van zijn huidig gevoel, en die behoefte had aan een woord van troost en van vergiffenis? Was het wonder, [ 250 ]dat de naam Melanchton, met behendigheid van dien van Luther gescheiden, gebruikt werd, om eene volgzaamheid af te eischen, die door den diep verslagene met eene stomme hoofdbuiging werd toegezegd?… Was het wonder, eindelijk, dat de jongeling, door duizend strijdige gewaarwordingen overstroomd, zich in de armen wierp van den verheven spreker, toen deze ten laatste op veelbeteekenenden toon tot hem zeide: — »En nu, volg mij naar den Bisschop van Utrecht!”

Met een gebogen hoofd, op den Vicaris geleund en bijna wankelend van aandoening, trad hij de hooge Bisschopszalen door en het vertrek binnen, waar de Kerkvoogd zelf hem wachtte. Philips sprak nog met Ottelijne, die nu vóór hem stond en een antwoord scheen te verbeiden.

»Ga getroost, mijn kind!” fluisterde hij haar toe, »zoo waarachtig ik den ring voere en den staf, zult gij, noch iemand, ontrust worden om des geloofswille in mijn gebied, en het zwaard van St. Maarten zal zich alleen tot bescherming opheffen over het Huis Lauernesse, zoolang Philips het voert.” Toen scheen hij willens haar weg te leiden door eene zijdeur .

Maar Boudewijn, die met Paul de vleugeldeuren binnentrad, voerde haar dezen te gemoet, zoodat zij hem zien moest, gelijk ook haar flauwe kreet van verrassing het aanduidde; toch liet de Bisschop haar van zich gaan, zonder eenige opheldering!

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Bij den zetel van zijnen Heer liet Vader Boudewijn den jongeling aan zich zelven over, die onwillekeurig nederknielde. Eene lange poos staarde de Bisschop met aandacht op hem, en maakte de aanmerking, alleen hoorbaar voor den Vicaris,. die zich achter hem geplaatst had: »hij heeft geheel de gestaltenis zijner moeder;” daarop wendde hij zich luid tot Paul zelf, en sprak met goedheid: »Eindelijk aan mijne voeten, jonge man! dat heeft moeite gekost; maar nu ook richt u op, en laat mij u vrij in het aangezicht zien, wij hebben veel met elkander te spreken.” En daarbij reikte hij hem de hand. Paul greep die met vuur en kuste haar met sidderende lippen. Het was niet de gevangen prediker der Hervorming, die den Bis[ 251 ]schop van Utrecht, zijnen kerkermeester, door eene hulde, de vrijheid of een zacht lot hoopte af te vlijen: de jongeling dacht niet aan Hervormingsleeraar, noch aan den Bisschop van Utrecht; hij zag in dien vasten grijsaard, voor wien hij knielde, iets anders dan eenen vreemde: zijne verbeelding, opgewonden door het samenstemmen van velerlei waarschijnlijkheden, bovenal door menig woord van den Vicaris, dat hem toespeling scheen, spiegelde hem voor wat hij innig wenschte, en zijne rede liet zich begoochelen door hare blinkende tooverbeelden, totdat hij de koortskloppingen der opgewondenheid in overtuiging hield voor de waarachtige inspraak der natuur. Hij zag eenen vader in den Bisschop van Utrecht. Voor het eerst voelde hij al de innigheid der kinderliefde, al de heiligheid van het vaderrecht, al den gruwel der kinderschuld: ongehoorzaamheid. En hij stond voor zijnen vader bezwaard met die schuld! Niet vreemd was het, dat de aandoening zijne lippen trillen deed en zijne knieën, dat hij zich leunen moest aan de stevige houten tafel, om niet neer te zinken, dat hij slechts met moeite antwoordde:

»Spreek, Heer! uwe woorden zullen mij bevelen zijn. Dat was altijd mijne vurige begeerte, u te hooren. Van u zegt men, dat gij het geheim mijner geboorte kent. O! verberg het mij niet…… niet langer…… Dat ik eenen Vader kenne… eenen vader omhelze… eenen vader vergiffenis vrage… en dan… dan beslisse de Hemel over mijn verder lot door zijnen mond!”

»Ge werdt toch niet te bijster gedreven door die kinderliefde, toen wij, in den naam van uwe magen, u door onzen Vicaris manen lieten, om tot ons te komen!” hernam de Bisschop met eenen glimlach, die de scherpte van zijne aanmerking verzachtte.

»Wat ik mijnen plicht geloofde, stelde zich toenmaals tegen mijn zielsverlangen, mijn Heere!” hernam Pauf met eene zachte stem; »maar nu smeek ik te mogen weten…”

»Niet zoo haastig, jonge man! Nieuwe kennis legt nieuwe plichten op. En het is noodig, yooraf te weten, of gij bereid zijt de uwe te vervullen, met verzaking van vroegere zottelijke inbeeldinge.” Een oogenblik zweeg de Bisschop, als zocht hij eene inleiding; toen, met welgevallen op Paul’s sierlijken dos wijzende, vervolgde hij: [ 252 ]

»Zie u daar in een goed gewaad, Jonker Paul! en dat vrij beter past aan uwen stand, dan de pij van eenen Lutheraanschen klerk, eene pij, die zoo nette leden en zoo hupsch een uitzicht te jammerlijk onrecht deed! Gij hebt met de pij afgedaan, en, zoo wij hopen, voor altijd; want gij moet afstand doen van de dwaselijke dweperijen, waaraan gij tot hiertoe uwen goeden tijd hebt gewijd, en van uw onwettelijk predikambt… Neen, zie mij niet aan met strakke oogen en verkleurde kaken, alsof ik u een doodvonnis aanzeide. Ik ga u niet spreken van wat er verkeerds kan liggen in alles wat gij reeds bedreven hebt; wij willen dat dekken met den mantel der vergevende liefde; wij zijn, zoover wij weten, geen lid van het Heilig Ambt, dat ze, God betere ’t! welhaast in de Nederduitsche Keizerslanden zullen invoeren, en wij zitten hier niet om onderzoek te doen naar uw geloof, noch om te beslissen, of uwe leere kettersch is en verdoemlijk. Meer nog, wij misprijzen uwen Luther niet geheel. Wij willen nu niet vragen, of hij recht heeft, zoo vinnig aan te vallen op de Geestelijkheid en de verjaarde instellingen der Kerke, als hij dat doet. Wij willen alleen zeggen, hij moeit zich met de dingen, die hem aangaan: hij is geordend Geestelijke, en hij spreekt in de zaken van Geestelijkheid en Religie; maar den zoon van uwen vader voegt het niet, als een omzwervende landlooper herberg te zoeken bij lage poorters en huisluiden, te prediken achter heggen en hagen of in verholen taveernen, in geen beter gezelschap dan van uitgeloopen monniken en zwerfzieke nonnen, vertwijfelde burgers en burgeressen, die niets te verliezen hebben, looze bedriegers en slimme huichelaars, of zoo uwe behagelijke kunst van spreken u in beter lieden gunste brengt, in goede huizen en wel adellijke Sloten toegang geeft, er ellende in te brouwen en spijtig discoort, en daarna te teeren van der vrome lieden dank voor zoo goede diensten! Geboren als gij zijt, uit eene moeder, die eene vorstentelg was, en eenen vader, die over wijd gebied den heerschersstaf zwaait, wacht u eene schitterende bane te Hoof of in het veld; het zwaard past u en de sporen, maar niet de pen en het boek, tenzij voor uitspanning. Ridderlijk ten strijde te gaan voor eer en voor vaderland, of als midde[ 253 ]laar vrede te stichten, waar volkswoede en vorsten hebzucht eenen onrechtmatigen krijg aanvangen willen; bevallige vrouwen dienend en koozend ter zijde te staan, om er eindelijk eene te vinden, die u de zoete liefdewond heelt, in een eerbaar en loffelijk huwelijk: ziedaar het lot, dat u wacht en waarvan ge uw deel kiezen kunt. Of zoo de Geestelijke staat u beter vleit, grijp haar dan niet aan eigenmachtig, onwettig en als ongewijde… een Abtenstoel of een Bisschopszetel staan niet te hoog voor uwe eerzucht, voor uwen rang. Maar laat varen dien zottelijken ijver voor het Lutherdom, dat wel zijn beslag zal krijgen naar ’s Hemels beste bestiering, zonderdat ongeroepenen er zich mede moeien. Laat gansch varen uwe voormalige dweperijen, en word een vroed Edelman, een Ridder, een goede zoon. Wilt gij?”

»Wat gebiedt mij mijn vader? Het gebod des vaders moet hier de stem Gods zijn, die ik gehoorzamen zal,” riep Paul treurig; doch tegelijk wierp hij zich hartstochtelijk in de armen van den Bisschop.

»Gemak, Jonker!” riep Philips van Bourgondië met eenen glimlach, »ik ben uw vader niet;” en toch voegde hij er vriendelijk bij, hem nauwer aan zich sluitende: »ik zoude er trotsch op zijn, u met geen minderen naam te noemen; ik wil van mijne zonen wenschen, dat het geene slimmere kwanten mogen wezen.”

De Vicaris, die tot hiertoe bij zijns meesters armstoel had gestaan, zwijgend en onbewegelijk als een Romeinsch raadsheer, fronste nu geërgerd het voorhoofd… Het hinderde hem altijd, als Philips zich woorden of gevoelens ontvallen liet, die niet pasten bij zijnen gewijden tabbaard; maar nu, op een oogenblik, waarin de waardigheid van den Kerkvoogd de waardigheid van het vaderschap vervangen moest, scheen hem zulk een blootgeven dubbel gevaarlijk toe; ook voegde hij er vergoelijkend bij: »Uwe Hoogwaardigheid was vader, eer zij de wijding ontving!” Maar dat woord was overbodig, want noch de aanmerking, noch de verbetering was gehoord geworden.

»Mijn vader — NIET!” herhaalde Paul, den langzamen nadruk der ontzetting op iederen klank leggende, en trok schichtig de [ 254 ]uitgestrekte armen terug, en liet die in vertwijfelde teleurstelling nedervallen langs de heupen, en week drie treden achterwaarts als van duizelenden schrik getroffen.

»Wij zijn toch verwanten,” hervatte Philips troostend. »Gij hebt evenzeer een dubbel recht op mijne belangstelling, dat der vriendschap en dat van het bloed!”

»Zoo was het dan niet met het gezag van eenen vader, dat ge mij hebt opgeëischt; niet door de macht van eenen vader, dat ge mij hebt afgehouden van mijn heilig werk; niet als vader, dat ge mij thans afvergt, de taak onvolbracht neder te werpen, opgevat wllig en met vurigen ijver, en met waarachtig geloof aan de zekerheid mijner roeping,” hernam Paul, stouter en met fierder blik en vaster stem, dan hij nog sinds zijne gevangenneming gesproken had: dat kwam omdat de Hervormer herleefde, zoodra de zoon in hem dood was, omdat hij zich verongelijkt mensch gevoelde, nadat hij onder het ongehoorzaam kind had gebukt gegaan; omdat het hem niets zeide, dat de Bisschop van Utrecht zijne pogingen afkeurde, al was die dan ook in het bezit van vorstenmacht, om die afkeuring kracht te geven, zoo slechts niet een vaderlijk bevel als het machtwoord des Hemels tusschen beide trad… zoo slechts niet de gedachte: »dat komt van God!” den twijfel aan zich zelven steunde of opriep. De prediker Paul hernam zijnen ouden moed, zijn vroeger vuur, zijne vroegere geestdrift. Er zou tegenstand zijn. Hij zag het aan de duistere blikken van den Vicaris, aan het onrustig hoofdschudden van den Kerkvoogd; tegenstand, geen weerloos verkwijnen, geen machteloos onderwerpen, tegenstand! Nu was hij gewapend.

Met een driftig gebaar gebood Philips het zwijgen, en vervolgde toen: »wees zeker, dat dezelfde afstand, dien ik van u eisch, de eerste voorwaarde zal zijn, die uw vader op erkenning en kinderrechten stellen zal, en wees zeker dat ik zelf, Bisschop als ik ben en voorstander der Kerk, niet zoo grooten afkeer kan hebben van scheurmakerij en opstand tegen Rome als hij, want ziet gij, jonkman! ik heb Rome gezien en…” Door een scherp kuchje herinnerde de Vicaris zijne tegenwoordigheid. »Maar het is hier van mijne overtuiging de rede [ 255 ]niet,” hervatte de Bisschop, met schranderheid dien uitweg nemende tusschen het voortgaan in eene ongepaste uitdrukking en het afbreken zijner rede; daarom staat het mij niet vrij, hem eenen zoon aan te bieden, bevlekt als gij met de zonde van ketterij, en die niet eens willens is zich te beteren en van zijn doolpad af te gaan. En zoo vraag ik u nogmaals: wilt gij uw onoorbaar leven verzaken, en een vroom en nobel Jonker wezen, zooals God u heeft doen geboren worden?”

»Ik voel mij geroepen de gezuiverde leer te verkondigen, Hoogmachtige Heer!” hernam Paul zacht, doch vast, »en ik erken geen verschil tusschen menschen dan dit alleen: godvruchtigen en goddeloozen; tot de eersten wil ik trachten te behooren en anderen opleiden ook alzoo te worden; over de laatsten…”

»Bij God en St. Maarten! zóó uitsporig drijven die dwepers hunne gevaarlijke stelsels,” riep Philips, uitbarstende, »dat ze Heeren en burgers gelijk zouden stellen! Vermetele knaap! en gij zegt dat mij eenen Prins van Bourgondië! Dergelijke opinies kunnen kwaad brengen dien ze predikt, en ik zeg u, zoo gij niet verstandig wilt zijn op mijn vermaan, maak het dan uit met uwen vader, die u zal weten te dwingen, als ik u tot hem gezonden heb; maar daar het toch nog niet zoover is, daar staatkundige redenen mij noodzaken u nog voor eene wijle terug te houden aan mijn Hof, leef er als in vrijheid, wandel, rijd, speel, scherts met mijne hovelingen, ik zal u eene eerlijke plaats onder hen aanwijzen; maar vergeet daarbij Paul, den Lutheraan; het zou te schadelijk zijn en mijner waardigheid en dier arme lieden zielen te kort doen, zoo ik kon dulden, dat in u de wolf in mijne schaapskooi rondsloop. Evenzeer moet ik verzekerd blijven van uwen persoon, daarom zweer mij bij al wat heilig is, bij uwen Bijbel, bij uwen Luther, dat gij noch van uwen Bijbel, noch van uwen Luther spreken zult, tegen wie ook, zoolang gij aan mijn Hof, in mijne stad, in mijn gebied toeven zult, en evenmin eene poging tot ontwijken beproeven.”

»Vergeving, Heer!” hernam Paul met eenen glimlach, »dat is hetzelfde als te beloven mijne zaak voor altijd ontrouw te [ 256 ]worden.” En toch voegde hij er weemoedig bij: »toon mij een schriftelijk bevel van mijnen vader en ik zal… moeten… gehoorzamen.”

»Gij brengt mij tot het uiterste. Jonkman! zóó iets is niet onder mijn bereik, maar beter zijn onder mijn bereik de middelen om u te dwingen, zoo ge hardnekkig weigert volgzaam te zijn. Mijne sterkte Vreeland, met haren schromelijken kerker, kan zich lichter voor u openen dan ontsluiten .”

»Een betere dan ik bewoont den Wartburg!”

»Tot hiertoe hebt gij de hardheden der gevangenschap niet gekend!”

»O! zij zullen mij liever zijn dan die ontzenuwende weelde, die mij hier heeft omringd.”

»Gij wilt het! mocht u dit woord eenmaal niet te laat rouwen! Uit Vreeland komen geene beden tot ons.”

»Ik zal ze niet slaken, dan tot God,” sprak de jongeling standvastig. »En Hij, voor wien wallen en vesten niets zijn, zal mij te Zijner tijd wedergeven aan mijn werk, en op nieuw stellen voor het oog der Gemeente.”

»Genoeg!” zeide de Bisschop, die zich omwendde tot zijnen Vicaris, met wien hij zacht en veel sprak; deze verliet hem, ook Philips scheen willens een ander vertrek binnen te gaan,… Paul volgde hem… »Heer! ga niet van mij, zonder mij te zeggen wien ik toebehoor, wat gij voor mij zijt.”

»Een ketterleeraar zal op zijne hooggeboren bloedmagen niet trotsen. Gij zult niets weten.”

»Heer! ik wil hen gedenken in mijn gebed.”

»Bid voor uwe aanstaande rechters, en laat mij,” riep Philips met gemaakten toom, en rukte zich snel los, want hij voelde zich niet sterk genoeg om de smeekingen der jongelings te weerstaan, en hij had zich voorgenomen, niet toe te geven.

Een uur later verliet een jonkman, omstuwd van een sterk geleide, te paard het Bisschopshof. Dat was Paul, dien men heenvoerde naar Vreeland.