De Stijl/Jaargang 4/Nummer 7/Grondslagen tot een nieuwe versbeelding
‘Grondslagen tot een nieuwe versbeelding’ door I.K. Bonset |
Afkomstig uit De Stijl, jrg. 4, nr. 7 (juli 1921), p. 99-102. Publiek domein. |
[ 99 ]GRONDSLAGEN TOT EEN NIEUVE VERSBEELDING DOOR
I. K. BONSET
De architectuur van mijn laatste, letterklankbeelden is de consequentie mijner vroegere verzen als „Ruiter”,
[ 100 ]„Soldaten” enz. Deels in deze, maar nog meer in mijn latere X-beelden, deed ik de poging het uitdrukkings middel der poëzie te herstellen. Ik bleef echter maar matig bevredigd en gevoelde, dat mijn doel: mij zonder hinderlijke begripsassociaties, direct van het middel der poëzie te bedienen, langs dien weg niet volkomen bereikt kon worden. Ofschoon ik aan het tijdselement nieuwe afmetingen heb gegeven, werd de hoorder (zoo hij het verstaat poëzie te hooren en slechts daarop zijn aandacht concentreert) steeds afgeleid door het begrippelijke, suggestief-symbolische, het denk-bare. Hierdoor werd de tijdmaat verlengd en vertraagd en het hoorbare aanmerkelijk verzwakt. Ofschoon ik de noodzakelijkheid van het samengaan van het denk-en hoorbare, van begrip en klank, niet wil ontkennen als de poëtische polariteit, vind ik het toch steeds van onmacht getuigen, wanneer de innerlijke bewogenheid (de dichterlijke ervaring: het leven) zich niet rechtstreeks in den klank beeldt.
Poëzie is geen philosofie en allerminst historie, zij dient niet het begrip. Zij is het zijn zelf, dat zich door klank, klankverhouding en klankcontrast uit. Om dit nu in toepassing te brengen is het noodig dat wij ons ontdoen van de veel-en volheid waarmede de begrippelijke logische cultuur van het west Europa der laatste vijftig jaren ons belast heeft. Hierdoor is het, innerlijke, naar binnen gerichte zien en het naar binnen gerichte luisteren verloren gegaan.
Men is bij het „niets” het dichst in de nabijheid van „al”.
De woorden waarvan de oude poëzie zich bediende hebben hun beteekenis verloren. In de oude verskunst trachtte men de innerlijke klank weder te herstellen door de alliteratie. Reeds bij Victor Hugo vindt men verzen als: „Frêle planche que lèche et mord de mer féline”. De versconstructie berust hier op de verhouding van de l en m tot de klinkers e, a, o. Nog sterker komt dit uit in het p- a-motief van Leconte de Lisle’s: „La palpitation des palmes”. De in[ 101 ]strumentalist René Ghil voert het systeem der alliteratie door tot ’n „méthode de l’instrumentation verbale”. Nog verder gaat Mallarmé met zijn „poésie géometrique”.
Ook in de nederlandsche poëzie vinden wij voorbeelden als: „ik ben geboren uit zonnegloren en ’s zucht van de ziedende zee (Perk). Instinctief hebben deze dichters de behoefte gevoeld, het uitdrukkingsmiddel in de poëzie te herstellen. De tijd was er echter niet rijp voor. Eerst met ’n radicale vernietiging van alle bijkomstige en vage (begrips) waarden is het mogelijk het uitdrukkingsmiddel te zuiveren en het beeldende woord te ontwikkelen.
Het eerste komt hier in aanmerking de herstelling van den innerlijken klank van het woord. Om het verleden daaraan te ontnemen, is het noodig het alphabet volgens zijn abstracte klankwaarden te hernieuwen. Dit beteekent tegelijkertijd de genezing van onze dichterlijke gehoorvliezen, die zoodanig zijn verzwakt, dat een langdurige phono-gymnastiek noodzakelijk is. Met mijn laatste klankfiguren heb ik in die behoeften voorzien. Hiermede heb ik het alphabet volgens den innerlijken klank, volgens de poëzie opnieuw voortgebracht. Uit deze geometrische verskunst kan zich de dichterlijke spraak ontwikkelen, die onze tijd noodig heeft. Ofschoon vormloos, zijn deze verzen streng gebonden aan de wetten van tempo, verhouding en contrasteerende klankwerking, terwijl elk hinderlijk, pathetisch nevengebaar vermeden is.
Leestekens en leesregels. In de verskunst blijven spraak-en ademhalingstempo voorondersteld.
In de „oerspraak” der nieuwe verskunst, moet de lezer zich zooveel mogelijk automatisch tot den dichterlijken inhoud stellen.
De klank moet zooveel mogelijk mechanisch worden voortgebracht.
Hij spreke slechts de letters uit, in verhouding tot elkaâr en toch iedere letter streng bepaald, volgens de typografisch aangegeven waarde. [ 102 ]
Ineenvloeïng, zelfs voor de snelopeenvolgende klanken moet vermeden worden.
De typografisch aangeduide klankwaarde geeft dan tegelijk den innerlijken klank, den toon.
Ik heb mij hiervoor van eenige eenvoudige teekens moeten bedienen, terwijl de proportioneele waarde der lettertypen de juiste verhoudingen aangeven. De teekens zijn te verstaan als volgt:
Bij gewone lettertypen (als c en s in klankbeeld I) den klank 1 tel aanhouden.
Bij korte liggende streep achter de letter (als s-) 2 tellen aanhouden.
Bij korte, staande streep achter de letter (als Zǀ), den klank kort afstaan.
Bij lange liggende streep (R –) den klank lang d. i. 3 tellen aanhouden.
Bij 2 liggende strepen (als M – –) den klank geheel laten doorklinken.
De karakters der letters geven de sterkte aan van den klank. Tevens de verhouding der intensiteit van de eene klank tot de andere.
De ruimten (b. v. in vers I tusschen Z en Q, tusschen Xǀ en A – en tusschen M en pǀ) zijn rusten.
Wil de poëtischen inhoud zich volkomen rustig als abstracte schoonheid openbaren, dan is het noodig dat men op deze teekens let en zooveel mogelijk door het innerlijk gehoor de juiste verhouding controleert.
Hiervoor zal men zich eenige studie moeten getroosten
Juni 1921.
Overige vindplaatsen
[bewerken]- I.K. Bonset (december 1922) 'Litteratur [sic]', De Stijl, jrg. 5, nr. 12, p. 205-206 (gedeeltelijk).
- Ad Petersen (ed.; 1968) De Stijl [deel] 2. 1921_1932. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 76-77.
- Els Hoek (redactie; 2000) Theo van Doesburg. Oeuvrecatalogus, Bussum: Uitgeverij Thot, ISBN 90-6868-255-5, p. 704-705.