Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 1 (1869)/14

Uit Wikisource


[ Pl14 ]

[ 48 ]
 

DE PIMPEL.

PARUS CŒRULEUS.


Van de in Nederland levende Meezen is de Pimpel of Pimpelmees de meest algemeene en een der fraaist gekleurde. Hij is overigens over geheel Europa verspreid, doch de voorwerpen, die in het Noordelijk gedeelte van Europa worden aangetroffen, zijn meestal iets lichter, die in het Zuidelijk gedeelte daarentegen gewoonlijk iets donkerder blaauw van kleur.

In Algerië komt eene zeer verwante soort, Parus ultramarinus, voor, welke slechts blaauwer en iets donkerder is dan de onze. Parus cyaneus, van Siberië, heeft insgelijks met den Pimpel eenige overeenkomst, maar is grooter, heeft meer wit en is grijs op den rug.

Ofschoon de Pimpels, vooral door de blaauwe bovenkopveêren, van de overige inlandsche meezensoorten aanmerkelijk verschillen, heeft niettemin de verdeeling der kleuren aan het ligchaam, veel overeenkomst met die van de Gewone en Zwarte of Dennen-Mees. De Pimpels gaan door hun korteren bek eenigzins naar de Staartmeezen over.

Het mannetje is iets fraaijer van kleur dan het wijfje, en de smalle streep over den buik is bij hem iets donkerder en duidelijker zigtbaar. De zeer oude mannetjes zijn steeds donkerder gekleurd dan de jongere, doch volwassen, voorwerpen. De jonge Pimpels zijn, tegen den tijd dat zij het nest verlaten, veel fletser van tinten dan de ouden; hetgeen bij dezen wit is, wordt bij hen door flets geel vervangen, terwijl het blaauw aan den kop meer naar het grijsgroene trekt. In dit jeugdig kleed ondergaan zij eene langzame kleursverandering waarna in het najaar door ruijing hun vederkleed, hoewel nog iets minder helder, toch overigens aan dat der ouden gelijk geworden is. Zijn evenwel de jongen eerst laat in den zomer uitgekomen, dan behouden zij het geelachtige aan de wangen [ 49 ]gedurende den geheelen winter, en ruijen eerst in het volgende voorjaar, terwijl de jongen van een vroeger broeisel, even als de ouden van alle inheemsche meezensoorten, reeds in het najaar van vederen verwisselen.

De Pimpels broeijen van Mei tot Julij. Zijn zij echter eenmaal verjaagd of verstoord, dan broeijen zij eerst in Junij, en dan komt het tweede broeisel òf in 't geheel niet, òf in de laatste helft van Julij. Zij bouwen hunne nesten in boomholen, gewoonlijk in die van lage wilgenboomen. Het nest wordt van mos, worteltjes en, naar mate van de localiteit, van allerlei zachte zelfstandigheden vervaardigd; het ligt meestal een halven voet diep en heeft niet zelden twee uitgangen, of liever een ingang en eene andere opening om uit te gaan; daarom kiezen de Pimpels liefst zeer oude wilgenstammen, omdat daarin veeltijds de holen digt bij elkaêr liggen en die stammen in den regel hol zijn. De opening tot den in- of uitgang is meestal zoo eng, dat men er naauwelijks den vinger in kan steken. Het is wel eenigzins vreemd te zien, dat de ouden in en uit een zoo naauw gat kunnen kruipen, maar als wij deze vogeltjes meer van nabij beschouwen, dan zullen wij ons kunnen overtuigen van de geringe grootte van hun ligchaam, en ontwaren, dat hun omvang hoofdzakelijk in hunne lange, weeke veêren bestaat.

Men heeft gemeend en zelfs geschreven, dat de Pimpels wel een zestiental eijeren leggen; dit is echter overdreven: het getal eijertjes bedraagt nooit meer dan tien, hoewel men wel eens meer jongen in één nest heeft kunnen aantreffen. Velen zullen echter wel, even als ik, hebben waargenomen, dat het wijfje somtijds nog een à drie eijeren legt terwijl zij reeds jongen heeft, ja dat zelfs naast jongen van meer dan eene week oud wel eens eijeren worden gevonden, zoodat, als deze uitgebroeid zijn, de vroeger geboren jongen reeds den ouderdom bereikt hebben, waarop zij het nest kunnen verlaten. Dit pleit zekerlijk voor de vruchtbaarheid der soort, en deze wijze van eijerleggen levert, ofschoon van den gewonen regel afwijkende, voor het wijfje dit gemak op, dat zij de later gelegde eitjes niet zelve behoeft uit te broeijen, maar dit aan de in het nest zijnde jongen kan overlaten.

De eijeren der Pimpels zijn, hoewel betrekkelijk klein, toch, naar den omvang van het ligchaam gerekend, van middelbare grootte. Zij worden (altoos behalve bovengenoemde uitzondering), alleen door het wijfje in dertien dagen uitgebroeid, en de jongen door beide ouden met insecten, vooral spinnen, gevoêrd.

[ 50 ]Het geluid der jonge Pimpels klinkt minder helder dan dat der ouden en, even als dat van de Gewone Mees (Parus major), eenigzins schor.

De jongen van het eerste broeisel zwerven in elkanders gezelschap, die van het laatste met de ouden rond, door wie zij nog eenige dagen worden gevoerd. In het najaar vereenigen deze vogels zich in troepjes met de Gewone, de Zwartkop- en Staartmees, alsook met andere trekkende vogels. In het late najaar, wanneer de bladeren reeds van de boomen zijn gevallen en de vogels talrijker en beter waar te nemen zijn, ontmoet men niet zelden zwermen trekkende of zwervende vogeltjes, waaronder Winterkoningen (Regulus cristatus), Goudhaantjes (Regulus ignicapillus), Staartmeezen, Gewone en Zwartkopmeezen, Roodborstjes, de zoo eigenaardige Klein-Jan of Sluiper (Troglodytes europæus), en eindelijk de Pimpels, die wel het voornaamste gedeelte van zulk eene vliegende kolonie uitmaken. Zulke troepen trekken niet in eene bepaalde rigting voort, maar verhuizen slechts bij geringe afstanden. Somtijds verlaten de Gewone Meezen het gezelschap, maar de Pimpels, althans de meeste hunner, blijven den geheelen winter bij den troep. De Zuidelijker trekkenden kunnen alleen de laatgeboren jongen zijn, die nog niet geruid hebben; want dezen zouden het in hun zomerpak des winters hier te koud krijgen.

In levenswijze hebben de Pimpels veel overeenkomst met de Gewone Mees, van wie zij echter in karakter wel min of meer verschillen; zij zijn namelijk nog vrolijker, nog levendiger en onrustiger, en ook vertrouwelijker en minder brutaal, dan hun groote geslachtsgenoot; ook zijn zij lang niet zoo bloeddorstig als deze, maar liefelijker en zachtzinniger, veel teêrder en daardoor ook minder geschikt om in gevangenschap te leven. Tegen den Steenuil zijn zij even verwoed als de overige Meezen; zij blijven het langst in zijne nabijheid en schijnen daarbij, wat plaagzucht betreft, alle andere Meezen te overtreffen. Hun stemgeluid is zachter en liefelijker dan dat van de Gewone Mees, hoewel het daarmede in vele opzigten, zoo als in het zoogenaamde schateren en in het slepende gewone geroep, eenige overeenkomst heeft. In het voorjaar echter hoort men van den Pimpel een geluid, dat andere Meezen nimmer laten hooren, namelijk de helder klinkende, eenigzins tremolerende liefelijke zang van het mannetje.

Men vangt deze vogeltjes in het najaar met den meezenknip, en ook zeer goed met den lijmstok. Eigenlijk zijn het vooral de Pimpels, waarvan men zich op laatstgenoemde wijze meester maakt. Gevangen zijnde, hebben zij de gewoonte, elkander in het schoonmaken der veêren (die door de vogellijm bemorst zijn) te [ 51 ]helpen, welke dienst zij trouwens ook aan andere vogelsoorten bewijzen. Als namelijk de pas gevangen Pimpels in de kooi zijn geplaatst en er nog vogellijm aan hunne pootjes kleeft, zoodat zij moeijelijk op de stokjes kunnen zitten, gaan zij op den rug liggen en maken in die houding, door hunne kooigenooten bijgestaan, hunne pootjes schoon.

Even als voor de andere Meezen, zijn ook voor de Pimpels meelwormen een vereischte, om hun de gevangenschap dragelijk te maken. Het hennepzaad, dat hun voornaamste voedsel moet worden, dient gekneusd te zijn. Des winters kan hun zonder nadeel versche melk gegeven worden, hoewel dit voor hen evenmin als voor de Gewone Mees eene behoefte is.

Voor den vogelaar met den meezenknip is het wijfje van den Pimpel (in de vogelaarstaal het „zoutje" genaamd) een puike lokvogel, waarmeê hij even goed Meezen als Pimpels vangt. In het vroege voorjaar vangt hij er vele mannetjes (zoogenaamde „hijtjes") meê, terwijl, wanneer de lokvogel eene Mees is, zelden andere vogels dan Meezen zullen gevangen worden.