Keulemans Onze vogels 1 (1869)/15
← 14 | Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans
15. De Staartmees |
16 → |
PARUS CAUDATUS.
De Staartmeezen bieden, naar gelang van de luchtstreken, welke zij bewonen, eenig verschil van kleur aan, hetwelk alleen in de meerdere of mindere uitgebreidheid van het wit of het zwart aan den kop bestaat. Er zijn echter standvastige soorten, wier kleuren in de meeste opzigten met de Europesche overeenkomen. Daar nu de voorwerpen der gewone soort (P. caudatas) onderling eenige afwijking in kleur aanbieden, de jongen van de ouden verschillen, en er op den trek lichter gekleurde voorwerpen uit het koude Noorden tot ons overkomen, zoo heeft dit tot de onderstelling geleid, dat er in Europa verschillende soorten van Staartmeezen voorkwamen, namelijk, de eerste in het Noorden, de tweede in het Midden, en eene derde soort in het Zuiden van Europa.
Ofschoon deze vogels gewoonlijk, en door de meesten, als eigenlijke Meezen worden beschouwd, zijn ze dit niet, hoewel zij in vele opzigten met de Meezen overeenkomen, namelijk, door hun korten, maar zeer puntigen en krachtigen snavel, hunne lange, maar losse, ijle veêren, en hun stemgeluid. Reeds in 1752 werden zij door den ornitholoog Möhring van de Meezen afgescheiden en tot een nieuw geslacht (Orites) ingedeeld. Later werd de nieuwe geslachtsnaam Orites weder verworpen, omdat door Keyserling en Blasius dezelfde wetenschappelijke naam voor een geheel anderen vorm van vogels gebezigd werd. Volgens Linnaeus zijn het eigenlijke Meezen (Parus), maar door de tegenwoordige ornithologen worden zij weder met de wetenschappelijke namen Megisturus, Mecistura en Acredula aangeduid.
In Noord-Europa zijn de voorwerpen witter en grooter dan de hier te lande broeijende. Alleen de jongen hebben, het eerste jaar, twee rosachtig zwarte strepen over den bovenkop. Na dien tijd zijn zij, even als de [ 53 ]ouden, wit. De wijfjes worden er insgelijks wit aan den kop, doch zelden vóór het derde levensjaar. Hieruit volgt, dat alleen de eenjarige jongen streepjes op den kop hebben, en de omstandigheid, dat er onder een troep trekkende Staartmeezen slechts enkele witkoppen voorkomen, is hieraan toe te schrijven, dat zulke zwermen uit beide ouden met de jongen van het laatste broeisel bestaan. Men kan er dan ook zeker van zijn, 's winters, hier te lande, onder een trekkenden troep van tien à twintig voorwerpen, altijd twee à vier zoogenaamde witkoppen aan te treffen.
De ornithologen zijn het aangaande deze kleurverschillen lang niet eens: sommigen beweren, dat het meer of minder wit aan de seksen is toe te schrijven; anderen daarentegen noemen het witte een winter-, en het gestreepte een zomerkleed, terwijl weder anderen er verschillende soorten van maken. Van deze soorten zou dan de eerste moeten zijn de zoo even genoemde Noordsche of Scandinavische Staartmees (Paroïdes longicaudes en P. caudatus van Brehm; Orites caudatus van Sundeval, en Acredula caudata van Koch), terwijl de tweede soort (de West- en Midden-Europesche Staartmees) volgens Blyth Mecistura rosea, volgens Macgillavry Mecistura longicaudata, volgens Gould Mecistura caudata en volgens Koch Acredula rosea moet heeten. In hoe verre dit nu soorten zijn, kan alleen dan uitgemaakt worden, wanneer iedere autoriteit aanneemt, dat eene min of meer aanmerkelijke verkleuring, welke door verschil van luchtstreek bij de vogels wordt te weeg gebragt, eene voldoende reden oplevert om ze in soorten af te deelen. De Engelsche natuurkundigen beschouwen datgene, wat wij gewoonlijk klimaatvariëteiten noemen, als standvastige soorten, omdat zij van de meening uitgaan (theorie van Darwin), dat het ontstaan van soorten aan vele omstandigheden kan toegeschreven worden, en derhalve het verschil in kleur bij de voorwerpen, door mindere of meerdere koude of andere omstandigheden veroorzaakt, voldoende reden oplevert om afwijkingen van de typen als zoo vele nieuwe soorten te beschouwen.
Het meest opmerkenswaardige bij de Staartmeezen is, dat de Noordsche voorwerpen niet Zuidelijker trekken dan België. In Pruissen komen zij alleen in het Noordelijk gedeelte en, even als bij ons, slechts in den winter voor. In Engeland ziet men ze nooit; zelfs in 't Noorden van Schotland of Ierland zijn zij nooit waargenomen. De Midden- en West-Europesche Staartmees (dezelfde als de Zuid-Europesche) is in Engeland een standvogel, in Nederland daarentegen een trek- of zwerfvogel, die ons in October of November verlaat, en waarvan steeds eenige voorwerpen [ 54 ]hier overwinteren. Die, welke ons verlaten; trekken Zuidelijk, tot het Noorden van Spanje, Lombardije en Toscane, waar zij van November tot April en soms den geheelen zomer blijven; zij broeijen er ook, en de daar geboren jongen zijn kleiner en donkerder aan den kop, dan de hier te lande uitgebroeide. Dit nu zijn de Zuidelijke Staartmeezen; zij krijgen nooit een witten kop, maar blijven op elken leeftijd en in elk jaargetijde gestreept. Bij de Midden-, West- of Zuid-Europesche individuen levert dus noch sekse, noch leeftijd of jaargetijde eenig aanmerkelijk verschil in kleur op. In Engeland, het Noorden van Spanje, Lombardije en Toscane worden dan ook geene Staartmeezen gevonden, wier bovenkop geheel wit is. Dit geldt ook voor de hier te lande uitgebroeide voorwerpen. Daar nu de Noordsche Staartmees in Nederland, in België en in 't Noorden van Pruissen overwintert, en er onder deze vogels voorwerpen met witten kop worden aangetroffen, is het gemakkelijk te verklaren, dat, ten onregte, aan de hier broeijende Staartmeezen een winterkleed wordt toegeschreven. Bij de Staartmees, namelijk bij de hier te lande broeijende, is het mannetje niet van het wijfje te onderscheiden. De jongen daarentegen hebben de strepen op den bovenkop niet zwart, maar donkerbruin met roskleurige veêrtjes langs deze donkere strepen; het naakte ooglid is bij hen rose; hunne onderdeelen zijn minder blank dan die der ouden, en de geheele vogel is kleiner. Na den eersten rui hebben zij nagenoeg de kleuren der ouden.
De Noordsche Staartmees is steeds van de onze te onderscheiden door den witten kop der ouden, doordien de vlekjes op de borst ontbreken en de voorwerpen steeds aanmerkelijk grooter zijn. De vleugels zijn 5 à 9, de staart 10 à 12 en de tarsus of voetwortel 1½ millimeter langer dan bij de Midden-Europesche voorwerpen. De jongen der Noordsche Staartmees zijn bij 't verlaten van het nest reeds grooter dan de volwassen voorwerpen der Midden-Europesche; nadat deze jongen volwassen geworden zijn en gebroeid hebben, worden de vederen aan den kop en aan de onderdeelen nog lichter, dikwijls geheel zilverwit, en heeft het kale ooglid eene oranjeroode kleur aangenomen. Zij broeijen in Scandinavië, maken nesten even als de bij ons levende, en trekken 's winters naar Midden-Europa, namelijk, gelijk ik hiervoren opmerkte, naar Nederland, Noord-Pruissen en België. De trekkende troepen bestaan gewoonlijk uit de jongen van het laatste broeisel met de ouden, of uit jongen (welke misschien die van het eerste broeisel zijn) alleen. Zij vereenigen zich weder met andere zwermen of sluiten zich bij Meezen, Winterkoningjes of Goudhaantjes aan. In het najaar [ 55 ]ontmoeten zij de hier te lande zwervende Midden-Europesche voorwerpen, zoodat men gelijktijdig, doch alleen 's winters, het Noord- en het Midden-Europesche ras hier aantreft.
Het getal der in Nederland broeijende Staartmeezen is zeer gering, in verhouding tot de menigte voorwerpen, die hier komen overwinteren. Meestal nestelen zij op plaatsen, waar vruchtboomen groeijen, zoo als boomgaarden. Zij broeijen reeds vroeg in het jaar; de eerste eijeren worden soms reeds in het laatst van April gelegd. Men vindt gewoonlijk eenige paren in denzelfden boomgaard, soms zelfs twee nesten in een en denzelfden boom. De Staartmeezen maken niet, zoo als de eigenlijke Meezen, haar nest in boomholen, maar bouwen het zeer kunstmatig op of tusschen met mos bedekte takken. De woning, die zij voor haar kroost bereiden, is zoo degelijk ingerigt, dat het broeijende wijfje niet alleen voor koude of regen beschut, maar ook aan het oog van Sperwers of andere vijanden geheel onttrokken wordt. Bij het vervaardigen van het nest is vooral het wijfje druk in de weer; zij weeft en vlecht de bouwstoffen, die door het mannetje worden aangebragt, zóó stevig in elkaêr, dat het eenmaal voltooide nest moeijelijk, zelfs bij de hevigste stormen, zijn vorm kan verliezen. De materialen tot den nestbouw bestaan uit allerhande dunne, zachte plantenvezels, koe- en paardenhaar, spinsels en webben van rupsen of spinnen, uitgepluisde cocons van vlinders en zachte, doode blaadjes; met deze eenvoudige zelfstandigheden wordt de grondslag voor de woning gelegd; zoodra eenige takjes daarmede omwoeld zijn en de bodem is gelegd, wordt alleen naar de hoogte en van buiten naar binnen gewerkt, totdat, in een tijdsverloop van ongeveer tien dagen, een groot bolvormig nest vervaardigd is; gedurende de laatste dagen werken de beide vogeltjes mos en kleine stukjes boomschors tusschen de wanden in, en bootsen daardoor zóó natuurlijk kleur en hoedanigheden van een boomtak na, dat het nest zelfs door het meest geoefend oog slechts moeijelijk van een stronk of knot kan onderscheiden worden. De ligging van het nest is meestal zóó, dat de naauwe opening door de bladeren verborgen wordt; deze opening is in den regel bovenaan en wijd genoeg, om het wijfje door te laten; het mannetje komt niet in het nest, maar blijft vooral 's nachts, in de nabijheid.
De acht à twaalf eitjes, waaruit het broeisel gewoonlijk bestaat, zijn wit, eenigzins naar het rose trekkende (welke tint na het uitblazen verdwijnt); aan de stompe zijde zijn eenige roestbruine vlekjes aanwezig. De jongen worden door de beide ouden met kleine insecten en insecteneijeren grootgebragt.
[ 56 ]De Staartmeezen broeijen tweemaal gedurende den zomer; de jongen van het eerste broeisel blijven bij de ouden totdat er een tweede broeisel komt, waarvan de jongen met de ouden wegtrekken of tot in den winter rondzwerven.
Men vangt de Staartmeezen in menigte op de lijmstokken, met den Uil en ook (even als de Sijsjes) met den lijmhengel. Meestal vangt men eerst de ouden. Zoodra er een gevangen zit, laat hij een geluid hooren, dat men alleen dàn verneemt, wanneer hij in gevaar verkeert. Dit geluid is trillend en bestaat in het schielijk herhalen van de klanken dzirrhihihi! Op het hooren van dezen angstkreet komen de overigen allen naar hun gevangen makker toevliegen, ontzien geene gevaren en schijnen zoo met hem bezig te zijn, dat zij hunne eigen veiligheid vergeten en bijna met de hand te vangen zijn. Ditzelfde neemt men waar, wanneer men het nest ontdekt. Ofschoon hun gewoon geroep met dat van den Pimpel overeenkomt, en hunne lokstem bijna niet van die der Dennen-Mees (P. ater) te onderscheiden is, hoort men nimmer een dergelijk geluid van eenige andere Meezensoort.
In de gevangenschap dienen zij insectenvoeder en eene groote kooi te hebben, wil men ze in 't leven houden.