Keulemans Onze vogels 1 (1869)/32
← 31 | Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans
32. De Vink |
33 → |
DE VINK.
FRINGILLA CŒLEBS.
De Vink is, van al onze inheemsche kamervogels, zeker de meest bekende. Hij is de grondvorm en de gemeenste soort van het zoo uitgebreide vinkengeslacht; het is een fraaije vogel, die zoowel om zijne kleuren als om zijn welbekenden zang algemeen geprezen wordt.
Hij heeft in vele steden van ons land verschillende bijnamen, als: Schildvink, Maanvink, Gewone Vink, enz., doch heet steeds „Vink", omdat zijn gewoon geroep als „fink, fink" luidt.
In het voorbijgaan zij gezegd, dat er in ons land slechts twee eigenlijke Vinkensoorten voorkomen, namelijk, de Gewone en de Keep (Fr. montifringilla), van welke ook is waargenomen, dat in den vrijen staat het mannetje der eerstgenoemde met het wijfje der laatstgenoemde soort somtijds paart. De overige Fringilla's zijn wel vinkachtige vogels, maar wijken in vele opzigten van den grondvorm af. Deze soorten dragen echter inlandsche namen, welke met die van hare familie (de Vinken) niets gemeens hebben, zoo als: Kneutje, Barmsijs, Sijsje, Groenling, Putter, enz. Ofschoon nu ook deze soorten tegenwoordig weder in ondergeslachten zijn verdeeld, blijven zij evenwel, door hun algemeenen vorm, tot de Vinken of vinkachtige vogels behooren, gelijk ook onze Huis- en Ringmusschen, welke echter weder eene eigen familie of ondergeslacht (Passer) uitmaken. Daarentegen worden vele vogels met den naam „Vink" bestempeld, zonder echter tot dat geslacht te behoren, b.v. de Goudvink, de Vlas- of Koevink (Motacilla flava), de Appelvink (Coccothraustes vulgaris), de Rietvink (Emberiza schoeniclus) en anderen.
De eigenlijke Vink bewoont bijna geheel Europa, tot zelfs het verre Noorden, doch komt minder in de Zuidelijk gelegen streken voor.
[ 114 ]Hier te lande was eertijds alleen in Noord-Braband of Gelderland een vinkennest te vinden; sedert de laatste vijftig jaren echter heeft men waargenomen, dat de Vink bij ons meer algemeen is geworden, zoodat wij hem thans allerwege in onze tuinen kunnen aantreffen, alsook op de straatwegen, waar hij, in gezelschap der Huismusschen, in allerlei afval naar voedsel zoekt. Hij broeit zelfs nabij de steden en bezoekt ons in groote menigte op den trek; en, hoewel er nog slechts weinig Vinken, en dat nog wel in den regel alleen mannetjes, hier overwinteren, heeft men toch opgemerkt, dat zij in voortdurend kleiner aantal van hier wegtrekken.
De Vinken broeijen gewoonlijk tweemaal gedurende den zomer, namelijk in 't begin van Mei en omstreeks half Junij; het tweede broeisel komt tien à veertien dagen nadat de jongen van het eerste zijn uitgevlogen.
Het nest is zeer kunstig bewerkt, half kogelvormig, eenigzins plat en met gelijke, sterk doorweven wanden, uit worteltjes, plantenvezels, fijne halmpjes en veel zachte mos gemaakt en van binnen met zachte pluis, schapenwol, of wel met koe- of paardenhaar voorzien. Zij hechten het nestje op of in een vorkvormigen, beschaduwden tak van vrucht- (appel- of pere-) boomen vast; soms echter treft men het in eiken, wilgen, linden of andere boomsoorten aan.
De eijeren zijn vrij puntig, bleekblaauw, vooral aan de stompe zijde graauw gevlekt, terwijl eenige grootere bruinroode stippen, ongelijkmatig over het geheele ei zijn verdeelt. Zij worden door het wijfje in dertien dagen uitgebroeid. Bij zeer gunstig weder broeijen de Vinken soms voor de derde maal, maar de daaruit voortkomende jongen zijn meestal klein en gewoonlijk zwakke zangers, die eerst in het volgende voorjaar ruijen.
In den vrijen staat ruijen de Vinken daarentegen in het najaar. In de kooi verliezen zij dikwijls omstreeks Maart eene massa veêren, maar krijgen soms ook nieuwe, hetgeen slechts eene gedeeltelijke ruijing is, terwijl zij in het daaropvolgende najaar (even als de in vrijheid levende) voor goed van veêren wisselen. De overgang van het winter- tot het zomerkleed bij de mannetjes geschiedt door langzame kleursverandering, zonder dat er nieuwe veêren bijkomen of oude uitvallen; die van het zomer- tot het winterkleed geschiedt door ruijing.
Het zomerkleed van het mannetje is iets fraaijer dan zijn wintertooi en onderscheidt zich daarvan vooral door den blaauwgrijzen bovenkop en bek, die in het koude jaargetijde meer naar het bruine trekken, terwijl alsdan ook [ 115 ]de pooten lichter en de roodachtige borstveêren een weinig fletser zijn. Het wijfje heeft over het geheel eene groenachtig graauwe tint, geen grijs in den nek, geene roode wangen, keel of borstveêren, ook geen zwart aan de vleugels, en het is meestal iets kleiner dan het mannetje. De jongen hebben, tegen den tijd dat zij het nest verlaten, in kleur eenige overeenkomst met hunne moeder, doch hunne onderdeelen zijn blanker. Zij krijgen hunne volmaakte kleuren spoedig; reeds in de tweede maand kan het geslacht bij hen onderscheiden worden, en met de derde of vierde maand zien de jonge mannetjes er als de ouden in hun winterkleed uit.
Het voedsel der Vinken bestaat in allerhande zaden, jong groen, granen en insecten, met welke laatsten de jongen worden grootgebragt. In den winter, als er sneeuw ligt en er voor de Vinken weinig te eten is, komen zij nabij de woningen en nemen, even als de Musschen, zeer gaarne kruimels brood, zelfs aardappelen als voedsel. In de kooi geeft men hun wit- en hennepzaad.
De zang van het mannetje is krachtig, aangenaam luidend, maar weinig afwisselend. Hij herhaalt altijd ongeveer dezelfde syllaben die hij even te voren liet hooren. Evenwel bestaat er onder den vinkenzang of zoogenaamden „slag" veel onderling verschil, en daarnaar worden de gekooide Vinken (waaronder de ongelukkige blinden) gewaardeerd. Elk mannetje heeft namelijk zijne eigenaardige wijze van zingen, en de meesten verwisselen dikwijls de toonen van hun regelmatigen zang in dier voege, dat zij drie en meer slagen laten hooren. Het geluid of de toonaard van den slag is, al naar de omstandigheden, waaronder de vogel verkeert, of de streek, die hij bewoont, zeer verschillend; ook neemt dikwijls het eene mannetje een meer of minder fraaijen toonaard of slag van het andere aan.
Als men in April, namelijk in den paartijd een gevangen Vink in de nabijheid der vrije voorwerpen plaatst, dan zal hij gewoonlijk het eerste slaan; gaat hem echter een sterker mannetje in 't zingen vóór, dan zal de gevangene zwijgen. De Vink, in den vrijen staat, is ijverzuchtig en twistziek, wanneer de paartijd daar is; onverschrokken valt hij dan elken mededinger aan, zingt bij en na den aanval, doch zwijgt, wanneer hij de nederlaag geleden heeft, en wacht dan tot zich eene betere gelegenheid voor hem opdoet, om een wijfje magtig te worden. Zijn er mannetjes in de nabijheid van een gekooiden, en slaat deze onbevreesd door, dan wordt hij weldra voor de in vrijheid zijnde een verklaard vijand, en zij trachten elkander te overschreeuwen slaan dan door tot hun de magt [ 116 ]ontbreekt om nog een toon meer te uiten; nog erger gaat het toe, als er een wijfje in de buurt is, en de gekooide haar durft roepen: dan valt zijn mededinger op hem aan, tracht hem de veêren uit te plukken, vliegt woedend tegen de traliën van de kooi, en dikwijls gebeurt het dan, dat beide vechtende zich bek en vleugels tegen de traliën stukvliegen.
Hierdoor is het dan ook zeer eenvoudig, de in vrijheid vliegende mannetjes te vangen: men behoeft slechts rondom de kooi, waarin een mannetje gevangen zit, eenige lijmstokjes of een slagnetje te plaatsen.
In de kooi kunnen de Vinken zeer oud worden, en dikwijls neemt, naarmate zij ouder worden, het wit hunner vleugels eene min of meer geelachtige tint aan.
De vinkenvangst in het voorjaar heeft iets eigenaardigs, doch die van het najaar brengt meer voordeel aan. Bij mistig weder en goede lokvinken zijn er wel eens vijfhonderd vogels (bijna allen Vinken) op één dag gevangen. Gemiddeld vangt men er echter zeventig op een voormiddag. De op bedoelde wijze gevangen voorwerpen zijn meerendeels voor de keuken bestemd.
De blinde Vinken, de ongelukkigste aller vogels, zingen, zegt men, fraaijer, omdat zij de veranderingen der jaargetijden niet kunnen opmerken en dus meenen, dat het altijd zomer is, waarom zij dan ook, volgens velen, het geheele jaar door zouden slaan. Anderen weder gelooven, dat de blinde vogel uit verveling zingt. Beide onderstellingen zijn echter zeer onjuist; immers, men kan den Vink door marteling wel het gezigtsvermogen ontnemen, maar niet zijn instinct, en daardoor voelt en hoort het ongelukkige diertje toch nog steeds het verschil der jaargetijden. En wat het zingen uit verveling betreft, ook dit komt mij niet minder ongerijmd voor: het is waar dat alle vogels ook uit angst, haat of woede toonen voortbrengen; maar uit verveling te zingen, 't zou inderdaad veinzen moeten heeten, en dat is toch waarlijk van geen vogel te verwachten. Een goed onderhouden, wel gevoede Vink zal dan ook ongetwijfeld fraaijer zingen, dan een zoo deerniswaardig voorwerp, dat daarenboven, als ware 't om zijn lijden nog te vermeerderen, in een zoogenaamd „pothuisje" wordt opgesloten, waarin hij zich naauwelijks keeren of wenden kan. Stellen wij daartegenover een zienden, vrolijken zanger, bij wien wij alle gemoedsaandoeningen kunnen gadeslaan, dan zullen wij ons ten volle overtuigd gevoelen, dat het blindmaken dezer vogels niet slechts barbaarsch, maar ook geheel nutteloos is. 't Zijn dan ook de echte vogelliefhebbers niet, die er blinde Vinken op nahouden!