Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 2 (1873)/46

Uit Wikisource


[ Pl46 ]

[ 163 ]
 

DE KEEP.

FRINGILLA MONTIFRINGILLA.


De Keep heeft, ten opzigte van grootte, vorm en levenswijze, zoo veel overeenkomst met den Vink, dat zij alleen door hun stemgeluid en kleur van elkander te onderscheiden zijn. De Keep is in het Noorden van Europa, wat de Vink hier te lande is; zij is de Vink der koudere gewesten. Haar vaderland strekt zich over het geheele Noorden van ons werelddeel boven 65° N.B. uit. In September verlaten de Keepen hare broeiplaatsen en trekken dan bij troepen naar Midden- en Zuid-Europa, en wel gewoonlijk in eene zuid-oostelijke rigting, zoodat zij in Spanje en Italië zelden, daarentegen in Turkije, Griekenland, Klein-Azië en zelfs in het Himalaija-gebergte menigvuldig voorkomen. Hier te lande en in Duitschland verschijnen zij in September gezamenlijk met Vinken, Groenlingen enz., en tot in Januarij vangt men ze hier met het vinkennet. Zij trekken zeer onregelmatig en vertoeven, naarmate de koude al dan niet gestreng is, langer of korter in eene en dezelfde streek. Gewoonlijk blijven zij dan gezellig rondzwerven en hoort men hun eenvoudig, scherp geroep: „zè-èp", van de bovenste takken der boomen.

Het mannetje heeft—even als dit bij den Vink het geval is—een verschillend zomer- en winterkleed; het wijfje is eentoonig gekleurd, even als de eenjarige jongen. Bijgaande afbeelding vertoont het mannetje en wijfje in den zomer. Vooral omstreeks den paartijd zijn de gele veêren aan de onderzijde der vleugels bijzonder helder, doch in alle jaargetijden is dit bij het mannetje aanwezig, doch ontbreekt bij het wijfje, ofschoon zeer oude individuen soms de kleuren van 't winterkleed van het mannetje aannemen. Bij sommige zeer oude voorwerpen is de zachte roodachtig gele tint zeer bleek, meer naar het heldergele zweemende; bij de meeste echter is deze tint gelijk aan die van het winterkleed. Zeer zelden wordt de kop geheel zwart; althans slechts bij zeer enkele voorwerpen ontbreekt [ 164 ]de lichte vlek aan het achterhoofd, die in het winterkleed zoo duidelijk is. Ook in gevangenschap verkleuren deze vogels slechts gedeeltelijk en ziet men uiterst zelden een Keep zonder die witte vlek aan den kop. Het winterkleed komt ten deele met het zomer- of volmaakt gevederte overeen; eigenlijk is het slechts eene wijziging van het andere. De kop is bruin en zwart gevlekt, de borst iets rosser de vlekken aan de schouderveêren zijn duidelijker, en de bek geel. De jongen zijn bleeker en krijgen het bruin aan de borst niet vóór den eersten rui; de zijden en rug zijn bij hen duidelijker gevlekt dan bij de ouden.

Eene variëteit, die echter zelden voorkomt, is de Keep met de zwarte keel. Deze opmerkelijke kleurswijziging wordt echter niet door gevangenschap te weeg gebragt; de voorwerpen met geheel glimmend zwarte keel en kop zijn, voor zooverre bekend is, gedurende den trektijd geschoten of gevangen.

Het nest der Keep is zóó gelijk aan dat van den Vink, dat alleen een scherpziend oog het onderscheid kan opmerken. De botanist herkent het gewoonlijk spoediger, dan de ornitholoog; want het voornaamste verschil bestaat in de soort der bouwstoffen. De Keep bezigt namelijk mossen uit het Noorden, de lange, grijze, ruige korstmossen (lichen) der dennen en beuken; de Vink daarentegen die der vrucht- en eiken- of ijpenboomen. Men vindt echter ook vinkennesten, die met dezelfde dennenkorstmossen zijn bekleed; want de Vink broeit even ver noordwaarts, als de Keep zuidwaarts, zoodat beide verwante vogels op sommige plaatsen in elkanders gezelschap broeijen. De daar gevonden nesten van Keep en Vink zijn dan ook geheel aan elkander gelijk. Op zulke plaatsen komen ook de bastaarden voor, die in het najaar met de troepen zuidwaarts trekken en dan in Midden-Europa gevangen worden. Hoogstwaarschijnlijk echter komt het niet tot eigenlijke paringen tusschen beide soorten, doch geschiedt hier hetzelfde, wat vaak ook bij andere vogels is waargenomen, namelijk, dat alleenlevende, ongepaarde en dolende mannetjes van de eene soort het broeijende wijfje der andere op het nest ontmoeten. De bastaarden van de meeste vogelsoorten komen dan ook, voor zoo verre waargenomen is, niet gezamenlijk in één broeisel voor, doch op zich zelf, als ware 't als vreemdelingen, te midden van de eigenlijke kinderen.

De eijeren der Keep zijn geheel gelijk aan die der Vink.

De Keep heeft slechts weinig aanspraak op den naam van zangvogel; hij is in dat opzigt veel minder ontwikkeld dan de Vink, en slechts in haar vaderland [ 165 ]hoort men haar zacht ratelend geluid. In de kooi laat zij zelden iets anders hooren, dan haar scherp geroep, naar dat der Musch gelijkende, waaraan zij haar naam Keep te danken heeft.

In het Noorden is de Keep een vertrouwelijke, goedaardige vogel; doch op hare jaarlijksche reizen leert zij de mensch, haar ergsten vijand, kennen, en wordt daardoor van lieverlede schuw.

De Keep voedt zich, even als de Vink, met zaden en insecten; zij komt wel nu en dan op den grond, om afgevallen zaadkorrels op te pikken, doch blijft bij voorkeur in de boomen.

In gevangenschap wordt de Keep makker dan de Vink; zij laat vooral tegen den avond, haar „zè-èp" hooren; steeds rigt zij haar kuifje op en wanneer haar wat groen of een meelworm wordt voorgezet, zetten zij de kopveêren regt overeind, nog hooger dan de Vink.

Meelwormen zijn voor de Keep eene ware lekkernij; zij draait en wentelt ze eerst eenige malen in den bek, alvorens ze in te slikken, en wanneer men haar dagelijks er een of twee van toedient, wordt zij spoedig zoo vertrouwelijk als het Sijsje, en pikt ten slotte het voedsel uit de hand.