Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 2 (1873)/47

Uit Wikisource


[ Pl47 ]

[ 166 ]
 

DE APPELVINK.

COCCOTHRAUSTES VULGARIS.


De Appelvink is gemakkelijk te herkennen aan zijn dikken snavel en zijne lompe, zware gestalte. Men noemt hem ook Kernbijter of Dikbek, welke titels echter minder juist gekozen zijn, daar beide benamingen op eene geheele familie van vogels betrekking hebben.

De Appelvink bewoont het gematigde gedeelte van Europa en is in Engeland, waar hij vroeger als eene zeldzaamheid beschouwd werd, van lieverlede dermate in aantal toegenomen, dat hij er thans onder de algemeen bekende vogels gerangschikt wordt. In de meeste landen waar hij broeit, vindt men hem ook 's winters; in Nederland is het een standvogel; evenwel broeijen er ook meer noordelijk, die in het najaar zuidwaarts trekken en zich hier te lande soms eenige maanden ophouden, zonder zich veel verder naar 't Zuiden heên te begeven.

Gedurende den zomer verbergt ieder paar zich in het digt gebladerte; want vooral in dit saizoen zijn deze vogels zeer schuw en wantrouwend. Soms bouwen zij hun nest in een appel- of perenboom, en zijn dan vrij schadelijke gasten, daar vele bloesems en jonge vruchten door hun krachtigen snavel vernield worden. Zijn er kersen, dan worden deze alleronbarmhartigst aangerand, en een paar Appelvinken vernielt dagelijks meer dan een pond dezer vruchten, indien niet vooraf maatregelen ter bescherming genomen zijn. In alle opzigten zijn het schadelijke vogels; want, waar zij zich ook ophouden, overal brengen zij vernieling teweeg. Jonge peulvruchten worden met dezelfde gulzigheid door hen verslonden en afgerukt, de kersen geheel of half afgeknabbeld, de bloesems vernield en jonge vruchten ter wille der pitten stukgebeten. Het geweer alleen kan hen verschrikken; want stroopoppen en andere vogelverschrikkers kunnen hen slechts zeer kort van hun vernielingswerk weerhouden: zoodra zij er aan gewoon zijn, geven [ 167 ]zij er even weinig om, als de Musschen en Kraaijen. Gewoonlijk azen zij ook op zaden van laag bij den grond groeijende planten, doch ook de hennepvelden bezoeken zij dikwijls op zeer merkbare wijze; beukennoten nuttigen zij alleen dan, als er anders niets te krijgen is. Zeer verlekkerd zijn zij op meikevers, die zij in de vlugt vangen en, na hun met forsche knaauwen de vleugels afgebeten te hebben, door den snavel heen en weer werken en verslinden. Dit alles bewijst, dat het geenszins zulke luije vogels zijn, als welligt, met het oog op hun vorm, kan worden ondersteld. Hun uiterlijk is dan ook inderdaad alles behalve vlug en bewegelijk, maar toch zijn zij onrustig en levendig van aard, steeds in de weer en altijd op den uitkijk, waarbij zij nimmer hunne eigen veiligheid uit het oog verliezen. Het minste gevaar in de nabijheid merken zij dadelijk op; zij kruipen dan tusschen het digte groen, zoolang zij kans zien, zich in dien schuilhoek aan het gevaar te onttrekken, of anders nemen zij de vlugt en blijven op een afstand loeren totdat het gevaar geweken is. Ook hun nest weten zij op zeer merkwaardige wijze te verbergen: zij bouwen het namelijk tusschen het digtste gebladerte der takken; het is napvormig, wijd en tamelijk fraai, en wordt uit wortelen, dunne afgerukte banden van jonge takken (den jongen buitenbast), mos en andere draden of vezels vervaardigd en van binnen met haar bekleed.

De eijeren zijn licht vuil grijs of groenachtig, met eenige donkerpurperbruine vlekken, hier en daar over de schaal verspreid; zij gelijken naar die van den Vink, doch zijn iets donkerder van grondkleur en grooter.

De Appelvink broeit tweemaal in den loop van den zomer. De jongen hebben aanvankelijk een meer geelachtigen kop, terwijl de zwarte keelvlek hun ontbreekt en hunne onderdeelen bruin gevlekt zijn. Zij missen dan ook nog den grooten snavel, die aan hunne ouden een zoo potsierlijk uiterlijk geeft. De bek der jongen is naar evenredigheid zeer klein en week, en neemt eerst van lieverlede in grootte, kracht en hardheid toe. Daarom voeden zij zich aanvankelijk met zaden en zachte vruchten, en daarom ook kiezen zij de kersen, als een zoo juist geschikten en gemakkelijk verteerbaren kost. Men meent dat de ouden niet de vrucht, maar de pitten eten, dat zij de harde steenen kraken, en het vleesch der vrucht verwerpen. Ik heb steeds gemeend daaraan te mogen twijfelen, daar de voorwerpen, die ik in de kooi hield, nooit eenige poging aanwendden, om eene kersenpit te verbrijzelen, daarentegen gretig de vrucht afknabbelden en de pit door eene sterke drukking van beide kaken de kooi uitwierpen. Ik gaf hun pitten, doch zij roerden ze niet aan; alleen [ 168 ]wanneer ik hun de kern gaf, na zelf de pitten gebroken te hebben, nuttigden zij die kern, doch gaven ook dan nog duidelijk de voorkeur aan de sappige vrucht.

Hun zang is niet zeer melodieus, doch vrij vrolijk, en wordt snel achter elkander afgerammeld. Het is eigenlijk een stotterend zamenhangsel van als ware 't uit den buik voortgebragte zachte, schorre toonen, gevarieerd door een slepend, zacht en kort gekras. In de kooi echter, altoos wanneer zij zingen willen, bootsen zij het zachte streelende geluid van de Kneu en het zoet slepende gekweel van den Goudvink zeer aardig na; zelfs perfectioneren zij dien zang, wanneer zij eenmaal aan 't doorzingen geraken. Overigens zijn het koppige, ligtgeraakte vogels, die bij de geringste aanleiding alle andere kooigenooten de pooten stukbijten, waarom het beter is, ze alleen op te sluiten. Men kan hun bijna alle soorten van zaden en pitten geven, en verscheidenheid van voedsel schijnt zeer veel tot hunne opgeruimdheid bij te dragen; ook meelwormen nuttigen zij soms, doch gewoonlijk spelen zij er dan eenigen tijd meê, gelijk de kat met de muis, alvorens ze in te slikken.