Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 16
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy |
---|
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 |
– Wie is dat, Abraham Blankaart? vroeg Louise Rosemeijer, en Frits vertelde het haar, wat me groot genoegen deed, want dit gaf mij gelegenheid eens optestaan en, voor dien avond althans, een eind te maken aan de voorlezing. Ge weet dat ik makelaar in koffij ben – Lauriergracht N° 37 – en dat ik alles over heb voor mijn vak. Ieder zal dus kunnen nagaan, hoe weinig ik tevreden was met het werk van Stern. Ik had op koffij gehoopt, en hij gaf ons... ja, de hemel weet, wàt!
Met de laatste tien hoofdstukken heeft hij ons al drie kransavonden beziggehouden, en, wat het ergste is, de Rosemeijers vinden het mooi. Zoo zeggen ze, ten-minste. Als ik een aanmerking maak, beroept hij zich op Louise. "Háár goedkeuring, zegt hij, weegt hem zwaarder dan alle koffij van de wereld, en bovendien: "als 't hart me gloeit... enz. – Zie deze tirade op bladzij zooveel, of liever, zie ze niet. – Daar sta ik dan, en weet niet wat te doen! Dat pak van Sjaalman is een waar Trojaansch paard. Ook Frits wordt er door bedorven. Hij heeft, naar ik bemerk, Stern geholpen, want die Abraham Blankaart is veel te hollandsch voor een Duitscher. [1] Beiden zijn ze zoo pedant, dat ik waarlijk met de zaak verlegen word. Het ergste is, dat ik met Gaafzuiger een overeenkomst heb aangegaan voor het uitgeven van een boek dat over de koffijveilingen moet handelen – heel Nederland wacht er op – en daar gaat me nu die Stern een heel anderen weg uit! Gister zeide hij: "wees gerust, alle wegen leiden naar Rome. Wacht nu eerst het slot van de inleiding af – is dat alles nog maar inleiding – ik beloof u – hij zeide eigenlijk: "ik verspreek u" – dat ten-slotte de zaak zal neerkomen op koffij, koffij, op niets dan koffij! Denk aan Horatius, ging hij voort, heeft niet hij reeds gezegd: omne tulit punctum, qui miscuit... koffij met wat anders? Handelt gijzelf niet even zoo, als ge suiker en melk in uw kopje doet?"
En dan moet ik zwijgen. Niet omdat hij gelijk heeft, maar omdat ik aan de firma Last & Co verplicht ben zorgtedragen dat de oude Stern niet vervalle in Busselinck & Waterman, die hem slecht zouden bedienen omdat het knoeijers zijn.
Bij u, lezer, stort ik mijn hart uit, en opdat ge na het lezen van Stern's geschrijf – heb ge 't werkelijk gelezen? – uwen toorn niet zoudt uitstorten over een onschuldig hoofd want ik vraag u, wie zal een makelaar nemen, die hem voor menscheneter uitscheldt? – hecht ik er aan, dat ge overtuigd zijt van mijn onschuld. Ik kan toch dien Stern niet uit de firma van mijn boek dringen, nu de zaken eenmaal zóóver zijn dat Louise Rosemeijer, als ze uit de kerk komt – de jongens schijnen haar optewachten – vraagt of hij wat vroeg komen zal dien avond, om toch recht veel van Max en Tine voortelezen?
Maar omdat ge het boek hebt gekocht of gehuurd in 't vertrouwen op den deftigen titel die wat degelijks belooft, erken ik uw aanspraken op wat goeds voor uw geld, en daarom schrijf ikzelf nu eens weer een paar hoofdstukken. Ge zijt niet in den krans van de Rosemeijers, lezer, en dus gelukkiger dan ik die alles moet aanhooren. U staat het vrij, de hoofdstukken overteslaan, die naar duitsche opgewondenheid rieken, en u alleen bezig te houden met wat geschreven is door mij, die een deftig man ben, en makelaar in koffij.
Met bevreemding heb ik uit Stern's geschrijf vernomen – en uit Sjaalman's pak heeft hij me aangetoond dat het waar was – dat er in die afdeeling Lebak geen koffij wordt geplant. Dit is zeer verkeerd, en ik zal mijn moeite ruim beloond achten, als de Regeering door mijn boek op die fout wordt opmerkzaam gemaakt. Uit de papieren van Sjaalman zou blijken, dat de grond in die streken voor de koffijkultuur niet geschikt is. Maar hierin ligt volstrekt geen verschooning, en ik beweer dat men zich schuldig maakt aan onvergeeflijk plichtverzuim omtrent Nederland in 't algemeen en de koffijmakelaars in 't bijzonder, ja omtrent de javanen zelf, door niet, òf dien grond te veranderen – de Javaan heeft toch niets anders te doen – òf, als men meent dit niet te kunnen, de menschen die dáár wonen, te zenden naar andere streken waar de grond wèl goed is voor koffij.
Ik zeg nooit iets wat ik niet goed overwogen heb, en durf beweren dat ik hier met kennis van zaken spreek, daar ik over dit stuk rijpelijk heb nagedacht, vooral sedert het hooren der preek van dominee Wawelaar in den bidstond voor 't bekeeren der heidenen.
Dat was woensdag avond. Ge moet weten, lezer, dat ik mijn plichten als vader stipt vervul, en dat de zedelijke opleiding mijner kinderen me zeer na aan het hart ligt. Daar nu Frits sedert eenigen tijd in toon en manieren iets heeft aangenomen, dat me niet bevalt – 't komt alles uit dat verwenschte pak! – heb ik hem eens goed onder-handen genomen, en gezegd:
"Frits, ik ben niet over je tevreden! Ik heb je altijd het goede voorgehouden, en toch wijk je van den rechten weg af. Je bent pedant en lastig, en maakt verzen, en je hebt Betsy Rosemeijer een zoen gegeven. De vreeze des Heeren is 't beginsel van alle wijsheid, je moet dus de Rosemeijers niet zoenen, en niet zoo pedant wezen. Zedeloosheid brengt ten verderve, jongen. Lees in de Schrift, en let eens op dien Sjaalman. Hij heeft de wegen van den Heer verlaten: nu is hij arm, en woont op een klein kamertje... ziedaar de gevolgen van onzedelijkheid en slecht gedrag! Hij heeft verkeerde artikels in de Indépendance geschreven en de Aglaia laten vallen. Zoo gaat het, als men wijs is in zijn eigen oogen. Hij weet nu niet eens hoe laat het is, en zijn jongetje heeft maar een half broekjen aan. Bedenk dat je lichaam een tempel Gods is, en dat je vader altijd hard heeft moeten werken voor den kost – 't is de waarheid! – sla dus 't oog naar boven, en tracht optegroeien tot een fatsoenlijk makelaar, als ik naar Driebergen ga. En let toch op al de menschen die niet hooren willen naar goeden raad, die godsdienst en zedelijkheid met voeten trappen, en spiegel je aan die menschen. En stel je niet gelijk met Stern, wiens vader zoo rijk is, en die altijd geld genoeg zal hebben, al wil hij geen makelaar worden, en al doet hij nu-en-dan eens wat verkeerds. Bedenk toch dat al het kwade gestraft wordt: zie maar weer dien Sjaalman die geen winterjas heeft, en er uitziet als een komediespeler. Luister toch goed in de kerk, en zit daar niet zoo heen-en-weer te draaien op je bank, alsof 't je verveelde, jongen, want... wat moet God daarvan denken? De kerk is Zijn heiligdom, zie je? En wacht geen jonge meisjes op als 't uit is, want dit neemt de stichting weg. Maak ook Marie niet aan 't lachen, als ik bij 't ontbijt uit de Schrift lees. Dat komt in een fatsoenlijk huishouden niet te-pas. Ook heb je poppetjes geteekend op 't legblad van Bastiaans, toen de man weer niet binnen was – omdat hij telkens de jicht heeft – dat houdt de menschen op 't kantoor van hun werk, en er staat in Gods Woord dat zulke dwaasheden ten-verderve leiden. Die Sjaalman deed ook verkeerde dingen toen hij jong was: hij heeft als kind op de Westermarkt een Griek geslagen... nu is hij lui, pedant en ziekelijk, ziedaar! Maak dus niet zoo altijd grappen met Stern, jongen: zijn vader is rijk, moet je denken. Houd je alsof je 't niet zag, als hij gezichten trekt tegen den boekhouder. En als hij buiten 't kantoor met verzen bezig is, zeg hem dan zoo-eens, dat hij 't hier bij ons zoo goed heeft, en dat Marie pantoffels voor hem heeft geborduurd met echte floszij. Vraag hem – zoo-eens uit jezelf, weetje? – of hij gelooft dat zijn vader bij Busselinck & Waterman gaan zal, en zeg hem dat het knoeijers zijn. Zieje, dat is men zijn naaste schuldig – zoo breng je hem op den goeden weg, meen ik – en... al dat verzenmaken is gekheid. Wees toch braaf en gehoorzaam, Frits, en trek de meid niet aan de rokken, als ze thee brengt op 't kantoor, en maak me niet te-schande, want dan stort ze, en Paulus zegt dat nooit een zoon verdriet moet doen aan zijn vader. Ik bezoek twintig jaar de beurs, en durf zeggen dat ik geacht ben bij mijn pilaar. Hoor dus naar mijn vermaningen, Frits, en wees braaf, en haal je hoed, en trek je jas aan, en ga mee naar den bidstond, dat zal je goed doen!"
Zóó heb ik gesproken, en ik ben overtuigd dat ik indruk op hem gemaakt heb, vooral daar dominee Wawelaar tot onderwerp van zijn rede had gekozen: de liefde Gods, blijkbaar uit Zijn toorn tegen ongeloovigen, naar aanleiding van Samuels berisping aan Saul: Sam. XV: 33b.
Bij 't aanhooren van die predikatie, dacht ik gedurig hoe hemelsbreed toch het verschil is tusschen menschelijke en goddelijke wijsheid. Ik zeide reeds dat er in het pak van Sjaalman, onder veel vodden, toch ook een en-ander was, dat in 't oog viel door degelijkheid van redeneering. Maar, och, hoe weinig heeft toch zoo-iets te beduiden, als men 't vergelijkt bij een taal als van dominee Wawelaar! En niet uit eigen kracht – want ik ken Wawelaar, en houd hem voor iemand die waarlijk niet hoog vliegt – neen, door de kracht die van boven komt. Dit onderscheid bleek te duidelijker, omdat hij sommige punten aanroerde, die ook door Sjaalman behandeld waren, want ge hebt gezien dat er in zijn pak veel over javanen en andere heidenen voorkwam. Frits zegt dat de javanen geen heidenen zijn, maar ik noem ieder die een verkeerd geloof heeft, een heiden. Want ik houd me aan Jezus Christus, en dien gekruist, en dit zal elk fatsoenlijk lezer ook wel doen.
Zoowel omdat ik uit Wawelaars redevoering mijn meening heb geput omtrent het ongeoorloofde der intrekking van de koffijkultuur te Lebak, waarop ik straks zal terugkomen, als omdat ik als eerlijk man niet wil, dat de lezer volstrekt niets ontvange voor zijn geld, zal ik hier eenige brokstukken uit de preek meedeelen, die al bijzonder treffend waren.
Hij had kortelijk Gods liefde uit de aangehaalde tekstwoorden bewezen, en was al zeer spoedig overgegaan tot het punt, waarop 't hier eigenlijk aankwam, de bekeering namelijk van Javanen, Maleiers, en hoe al dat volk heeten moge. Ziehier wat hij daarvan zeide:
"Zóó, mijn geliefden, was de heerlijke roeping van Israel – hij bedoelde het uitroeien der bewoners van Kanaän – en zóó is de roeping van Nederland! Neen, er zal niet gezegd worden dat het licht dat ons bestraalt, wordt weggezet onder de korenmaat, en niet ook dat wij gierig zijn in het meedeelen van het brood des eeuwigen levens! Slaat het oog op de eilanden des Indischen Oceaans, bewoond door millioenen en millioenen kinderen des verstooten zoons – en des te-recht verstooten zoons – van den edelen God gevalligen Noach! Dáár kruipen zij rond in de walgelijke slangenholen van heidensche onkunde, daar buigen zij het zwarte kroesharige hoofd onder het juk van eigenbelangzuchtige priesters! Dáár aanbidden zij God onder aanroeping van een valschen profeet, die een gruwel is voor de oogen des Heeren! En, geliefden, zelfs zijn er die, als ware het niet genoeg een valschen profeet te gehoorzamen, zelfs zijn er die een anderen God, wat zeg ik, die goden aanbidden, goden van hout of steen, die zijzelf gemaakt hebben naar hun beeld, zwart, afschuwelijk, met platte neuzen en duivelachtig! ja, geliefden, bijna beletten mij de tranen hier voorttegaan, nog dieper is de verdorvenheid van Cham's geslachte! Er zijn er onder hen, die geen God kennen, onder welken naam ook! Die meenen dat het voldoende is, de wetten te gehoorzamen der burgerlijke maatschappij! Die een oogstlied, waarin ze hun vreugde uitdrukken over het welslagen van hunnen arbeid, beschouwen als voldoenden dank aan het Opperwezen dat dien oogst rijpen liet! Er leven daar verdoolden, mijne geliefden – wanneer zulk een gruwelijk bestaan den naam van leven dragen mag! – daar vindt men wezens die beweren dat het voldoende is, vrouw en kind lieftehebben en van hunnen naaste niet te nemen wat hun niet behoort, om 's avonds gerust het hoofd te kunnen nederleggen ter-slape! IJst ge niet bij dit tafereel? Krimpt uw hart niet in-een bij het bedenken wat het lot wezen zal van al die dwazen, zoodra de bazuine schallen zal, die de dooden oproept ter scheiding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen? Hoort ge niet – ja, gij hoort het, want uit de voorgelezen tekstwoorden hebt gij gezien dat uw God is een machtig God, en een God der gerechte wrake – ja, gij hoort het gekraak der beenderen en het geknetter der vlammen in het eeuwig Gehenna waar weeninge is, en tandengeknars! Dáár, dáár branden zij, en vergaan niet, want eeuwig is de straffe! Dáár lekt de vlam met nooit voldane tong aan de gillende slachtoffers van het ongeloof! Dáár sterft de worm niet, die hunne harten dóór en dóór knaagt, zonder ooit die te vernietigen, opdat er steeds een hart te knagen overblijve in de borst van den Godverzaker! Ziet, hoe men het zwarte vel afstroopt van het ongedoopte kind dat, nauwelijks geboren, werd weggeslingerd van de borst der moeder, in den poel der eeuwige verdoemenis...
Toen viel er een juffrouw flauw...
"Maar, geliefden, ging dominee Wawelaar voort, God is een God van liefde! Hij wil niet dat de zondaar verloren ga, maar dat hij zalig worde met de genade, in Christus, door het geloof! En daarom is Nederland uitverkoren om van die rampzaligen te redden wat er van te redden is! Dáártoe heeft Hij in Zijn onnaspeurlijke Wijsheid aan een land, klein van omvang, maar groot en sterk door de kennisse Gods, macht gegeven over de bewoners dier gewesten, opdat zij door het heilig nooit volprezen Evangelium worden gered van de straffen der helle! De schepen van Nederland bevaren de groote wateren, en brengen beschaving, godsdienst, Christendom, aan den verdoolden javaan! Neen, ons gelukkig Nederland begeert niet voor zich alleen de zaligheid: wij willen die ook mededeelen aan de ongelukkige schepselen op verre stranden, die daar gebonden liggen in de kluisters van ongeloof, bijgeloof en zedeloosheid! Het beschouwen van de plichten die ten-dezen op ons rusten, zal het zevende deel mijner rede uitmaken."
Want, wat voorafging was het zesde. Onder de plichten die wij ten-aanzien van die arme heidenen te vervullen hebben, werden genoemd:
- 1° Het geven van ruime bijdragen in geld aan de zendelingsvereeniging.
- 2° Het ondersteunen der bijbelgenootschappen, ten-einde deze in-staat te stellen, bijbels op Java uittedeelen.
- 3° Het bevorderen van "Oefeningen" te Harderwijk, ten dienste van het koloniaal werfdepôt.
- 4° Het schrijven van preeken en godsdienstige gezangen, geschikt om door soldaten en matrozen aan de Javanen te worden voorgelezen en voorgezongen.
- 5° Het oprichten eener vereeniging, van invloedrijke mannen, wier taak zoude zijn, onzen geëerbiedigden Koning te smeeken:
- a) Slechts zulke gouverneurs, officieren en beambten te benoemen, die geacht kunnen worden vasttestaan, in het ware geloof.
- b) Den Javaan te doen vergunnen de kazernes, alsmede de op de reeden liggende oorlogs- en koopvaardijschepen te bezoeken, om door 't verkeer met nederlandsche soldaten en matrozen te worden opgeleid tot het Godsrijk.
- c) Te verbieden, bijbels of godsdienstige traktaatjes in drankhuizen te doen aannemen in betaling.
- d) Te doen opnemen in de voorwaarden der amfioenpacht op Java, de bepaling: dat er in elke amfioenkit een voorraad bijbels moet aanwezig zijn, in verhouding met vermoedelijk getal bezoekers van zoodanig gesticht, en dat de pachter zich verbinde geen opium te verkoopen, zonder dat de kooper een godsdienstig traktaatje daarbij neme.
- e) Te gelasten dat de Javaan door arbeid tot God worde gebracht.
- 6° Het geven van ruime bijdragen aan de zendelingsgenootschappen.
Ik weet wel dat ik dit laatste punt reeds onder nummer één heb opgegeven, maar hij herhaalde het, en deze overtolligheid komt mij, in het vuur der rede, zeer verklaarbaar voor. [2]
Doch, lezer, hebt gij op nummer 5, e gelet? Welnu, juist die voorslag herinnerde mij zoo aan de koffijveilingen, en aan de voorgewende onvruchtbaarheid van den grond te Lebak, dat het u nu niet meer zoo vreemd zal voorkomen, als ik verzeker dat dit punt sedert woensdag avond geen oogenblik uit mijn gedachten geweest is. Dominee Wawelaar heeft de berichten der zendelingen voorgelezen, niemand kan hem dus een grondige kennis der zaken betwisten. Welnu, als hij, met die rapporten voor zich, en met het oog op God, beweert dat veel arbeids gunstig werken zal op de verovering der javaansche zielen voor het Godsrijk, dan mag ik toch wel vaststellen niet zoo geheel bezijden alle waarheid te spreken, als ik zeg dat er te Lebak zeer goed koffij kan geplant worden. En, sterker nog, dat misschien het Opperwezen juist hierom alleen dien grond voor koffijkultuur ongeschikt heeft gemaakt, om door den arbeid die er noodig wezen zal om een anderen grond daarheen te verleggen, de bevolking van die streek vatbaar te maken voor de zaligheid.
Ik hoop toch dat mijn boek onder de oogen van den Koning komt, en dat er weldra door grootere veilingen blijken moge hoe nauw de kennisse Gods in-verband staat met het welbegrepen belang van de geheele burgerij! Zie eens hoe de eenvoudige en nederige Wawelaar, zonder wijsheid naar den mensch – de man heeft nooit een voet op de beurs gezet – maar voorgelicht door het Evangelie dat een lamp op zijn pad is, mij, makelaar in koffij, daar op-eenmaal een wenk geeft, die voor heel Nederland belangrijk is niet alleen, maar die mij in-staat zal stellen, als Frits goed oppast – hij heeft redelijk stil gezeten in de kerk – wellicht vijf jaren vroeger naar Driebergen te gaan. Ja, arbeid, arbeid, dat is mijn wachtwoord! Arbeid voor den Javaan, dat is mijn principe! En mijn principes zijn me heilig.
Is niet het Evangelie 't hoogste goed? Gaat er iets boven de zaligheid? Is het dus niet onze plicht, die menschen zalig te maken? En wanneer, als hulpmiddel hiertoe, arbeid noodig is – ikzelf heb twintig jaar de beurs bezocht – mogen we dan den Javaan arbeid weigeren, waar zijn ziel daaraan zoo dringend behoefte heeft om later niet te branden? Zelfzucht zou het wezen, schandelijke zelfzucht, als we niet alle pogingen aanwendden om die arme verdoolde menschen te behoeden voor de verschrikkelijke toekomst die dominee Wawelaar zoo welsprekend geschetst heeft. Er is een juffrouw flauw gevallen toen hij van dat zwarte kind sprak... misschien had ze een jongetje dat er wat donker uitzag. Vrouwen zijn zoo!
En zou ik niet aandringen op arbeid, ik die zelf van den morgen tot den avond aan de zaken denk? Is niet reeds dit boek – dat Stern me zoo zuur maakt – een bewijs hoe goed ik het meen met de welvaart van ons vaderland, en hoe ik daarvoor alles veil heb? En als ik zoo zwaar moet arbeiden, ik die gedoopt ben – in de Amstelkerk – zou men dan van den javaan niet mogen vorderen dat hij die zijn zaligheid nog verdienen moet, de handen uitsteekt?
Als die vereeniging – van nummer 5, e meen ik – tot-stand komt, sluit ik me daarbij aan. En ik zal ook de Rosemeijers hiertoe trachten overtehalen, omdat de suikerraffinadeurs er ook belang bij hebben, schoon ik niet geloof dat ze zeer zuiver zijn in hun begrippen – de Rosemeijers meen ik – want ze houden een roomsche meid.
Hoe het zij, ik zal mijn plicht doen. Dit heb ik mezelf beloofd toen ik met Frits van den bidstond naar-huis ging. In mijn huis zal de Heere gediend worden, daarvoor zal ik zorgen. En dit met te meer ijver, omdat ik hoe langer hoe meer inzie hoe wijs alles geregeld is, hoe liefderijk de wegen zijn waarlangs wij worden geleid aan Gods hand, en hoe Hij ons behouden wil voor het eeuwige en voor het tijdelijke leven, want die grond te Lebak kan zeer goed geschikt worden gemaakt voor de koffijkultuur.
- ↑ Abraham Blankaart te hollandsch voor 'n Duitscher. En... voor het tegenwoordig geslacht van Hollanders misschien ook. Hoevelen mijner lezers kennen die aardige figuur uit Sara Burgerhart? EDD
- ↑ Deze boutade tegen de orthodoxen mag, dunkt me, aanleiding geven tot de opmerking dat de modernen, de liberalen, de... meer verlichten--en zelfs de ware vrijdenkers--wel 'n voorbeeld mochten nemen aan zekere oprechtheid van geloof, die zich bij hun tegenstanders in daden openbaart. Indien er door sommigen even gul werd bijgedragen tot het verspreiden van licht, als door anderen tot het verdikken van duisternis, zouden we sedert lang 'n groote schrede verder zijn. Zouden de geloovers mij hebben laten zwerven en derven zooals 't geval geweest is, indien ik hun denkbeelden had aangehangen en verkondigd? Immers neen. Hoera voor de oprechte geloovers! EDD
![]() |
---|
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 16) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |