Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 27
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy |
---|
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 |
Havelaar ontving een brief van den Regent van Tjanjor, waarin deze hem meedeelde dat hij een bezoek wenschte te brengen aan zijn oom, den Adhipatti van Lebak. Deze tijding was hem zeer onaangenaam. Hij wist hoe de Hoofden in de Preanger Regentschappen gewoon waren een groote weelde ten-toon te spreiden, en hoe de Tjanjorsche Tommongong zulk een reis niet zou doen zonder een gevolg van vele honderden die allen met hun paarden moesten geherbergd en gevoed worden. Gaarne alzoo had hij dit bezoek verhinderd, doch hij peinsde vruchteloos op middelen die 't konden voorkomen zonder den Regent van Rangkas-Betoeng te kwetsen, daar deze zeer trotsch was en zich diep beleedigd zou gevoeld hebben wanneer men zijn betrekkelijke armoede had opgegeven als beweegreden om hem niet te bezoeken. En wanneer dit bezoek niet te ontwijken was, zou 't onmisbaar aanleiding geven tot verzwaring van den druk waaronder de bevolking gebukt ging.
Het is te betwijfelen of Havelaars toespraak een blijvenden indruk op de Hoofden gemaakt had. Bij velen was dit zeker niet het geval, waarop hijzelf dan ook niet gerekend had. Doch even zeker is 't, dat er een roep was opgegaan in de dorpen, dat de toewan die gezag had te Rangkas-Betoeng, recht wilde doen, en al hadden dus zijn woorden de kracht gemist om terugtehouden van misdaad, ze hadden toch aan de slachtoffers daarvan den moed gegeven zich te beklagen, al geschiedde dit dan ook slechts schoorvoetend en in 't geheim.
Ze kropen 's avonds door den ravijn, en als Tine in haar kamer zat, werd ze meermalen opgeschrikt door onverwacht geruisch, en ze zag door 't open venster donkere gedaanten die voorbij slopen met schuwen tred. Weldra schrikte ze niet meer, want ze wist wat het beduidde als die gestalten zoo spookachtig om 't huis waarden en bescherming zochten bij haren Max! Dan wenkte zij dezen, en hij stond op om de klagers tot zich te roepen. De meesten kwamen uit het distrikt Parang-Koedjang, waar des Regents schoonzoon Hoofd was, en hoewel dat Hoofd gewis niet verzuimde zijn aandeel van, 't afgeperste te nemen, was het toch voor niemand een geheim dat hij meestal roofde uit naam en ten-behoeve van den Regent. Het was aandoenlijk hoe die arme lieden op Havelaars ridderlijkheid vertrouwden en overtuigd waren dat hij hen niet roepen zou om den volgenden dag in 't openbaar te herhalen wat ze des nachts of den vorigen avond in zijn kamer gezegd hadden. Dit toch ware mishandeling geweest voor allen, en voor velen de dood! Havelaar teekende aan wat ze zeiden, en daarna gelastte hij de klagers naar hun dorp terugtekeeren. Hij beloofde dat er recht zou geschieden, mits zij zich niet verzetten, en niet uitweken zooals 't voornemen was van de meesten. Meestal was hij kort daarna op de plaats waar 't onrecht geschiedde, ja, vaak was hij reeds daar geweest en had – gewoonlijk des-nachts – de zaak onderzocht, voor nog de klager zelf in zijn woonstede was teruggekeerd. Zoo bezocht hij in die uitgestrekte afdeeling, dorpen die twintig uren verwijderd waren van Rangkas-Betoeng, zonder dat noch de Regent noch zelfs de kontroleur Verbrugge wisten dat hij afwezig was van de hoofdplaats. Zijn bedoeling hiermede was, 't gevaar der wraak van de klagers aftewenden en tevens den Regent de schaamte te besparen van een openlijk onderzoek dat gewis onder hèm niet als vroeger met een intrekking van de klacht zou afgeloopen zijn. Zoo hoopte hij nog altijd dat de Hoofden zouden terugkeeren van den gevaarlijken weg dien zij reeds zoolang betraden, en hij zou in dat geval zich vergenoegd hebben met het vorderen van schadeloosstelling aan de beroofden... voor-zoo-ver 't vergoeden der geleden schade mogelijk wezen zou.
Maar telkens nadat hij op-nieuw met den Regent had gesproken, deed hij de overtuiging op dat de beloften van beterschap ijdel waren, en hij was bitter bedroefd over 't mislukken van zijn pogingen.
We zullen hem nu eenigen tijd aan die droefheid en zijn moeijelijken arbeid overlaten, om den lezer de geschiedenis te verhalen van den Javaan Saïdjah in de dessah Badoer. Ik kies de namen van dat dorp en dien Javaan uit de aanteekeningen van Havelaar. [1] Er zal daarin spraak zijn van afspersing en roof, en wanneer men – wat de hoofdstrekking aangaat – bewijskracht mocht willen ontzeggen aan een verdichtsel, geef ik de verzekering dat ik in-staat ben de namen optegeven van twee-en-dertig personen in het distrikt Parang-Koedjang alleen, aan welke in één maand tijds zes-en-dertig buffels zijn afgenomen ten-behoeve van den Regent. Of, juister nog, dat ik de namen kan noemen van de twee-en-dertig personen uit dat distrikt, die zich in één maand hebben durven beklagen, en wier klacht door Havelaar onderzocht en gegrond bevonden is.
Er zijn vijf zoodanige distrikten in de afdeeling Lebak...
Wanneer men nu verkiest aantenemen dat het getal geroofde buffels minder hoog was in de streken die niet de eer hadden bestuurd te worden door een schoonzoon van den Adhipatti, wil ik dit wel toegeven, hoezeer het de vraag blijft of niet de onbeschaamdheid van andere Hoofden op even vaste gronden rustte als hooge verwantschap? Het distriktshoofd, bij-voorbeeld, van Tjilang-kahan aan de Zuidkust kon, bij-gebreke van een gevreesden schoonvader, steunen op de moeijelijkheid van 't inbrengen eener klacht, voor arme lieden die veertig tot zestig palen hadden afteleggen voor zij 's avonds zich konden verbergen in den ravijn naast Havelaars huis. En als men hierbij acht geeft op de velen die op weg gingen om nooit dat huis te bereiken... op de velen die niet eenmaal vertrokken uit hun dorp, afgeschrikt als ze waren door eigen ondervinding of door 't aanschouwen van het lot dat anderen klagers te beurt viel, dan geloof ik dat men onrecht hebben zou in de meening dat de vermenigvuldiging met vijf van 't getal gestolen buffels uit één distrikt, een te hoogen maatstaf opleverde voor wie naar de statistiek vraagt van 't getal runderen dat elke maand geroofd werd in vijf distrikten, om te voorzien in de behoeften der hofhouding des Regents van Lebak.
En 't waren niet buffels alleen die gestolen werden, noch zelfs was buffelroof 't voornaamste. Er is – in Indie vooral, waar nog altijd heeredienst wettelijk bestaat – een geringer maat van onbeschaamdheid noodig om de bevolking onwettig opteroepen tot onbetaald werk, dan er vereischt wordt tot het wegnemen van eigendom. Het is gemakkelijker de bevolking diets te maken dat de Regeering behoefte heeft aan haren arbeid zonder dien te willen betalen, dan dat ze haar buffels eischen zou om-niet. En al durfde de vreesachtige Javaan nasporen of de zoogenaamde heeredienst dien men van hem vordert, overeenstemt met de bepalingen daaromtrent, dan nog zou hem dit onmogelijk wezen daar de een niet weet van den ander, en hij dus niet berekenen kan of 't vastgesteld getal personen tien-ja vijftigvoud overschreden is? Waar dus 't meer gevaarlijke, het lichter te ontdekken feit wordt uitgevoerd met zulke stoutheid, wat is er dan te denken van de misbruiken die gemakkelijker zijn aantewenden en minder gevaar loopen van ontdekking? [2]
Ik zeide, te zullen overgaan tot de geschiedenis van den Javaan Saïdjah. Vooraf echter ben ik genoodzaakt tot een der afwijkingen die zoo moeijelijk kunnen vermeden worden bij 't beschrijven van toestanden welke den lezer geheel vreemd zijn. Ik zal tevens daaruit aanleiding nemen tot het wijzen op een der beletselen die 't juist beoordeelen van indische zaken aan niet-indische personen zoo bijzonder moeijelijk maken.
Herhaaldelijk heb ik van Javanen gesproken, en hoe natuurlijk dit den europeschen lezer moge toeschijnen, toch zal deze benaming als een fout hebben geklonken in de ooren van wien op Java bekend is. De westelijke residentien Bantam, Batavia, Preanger, Krawang, en een gedeelte van Cheribon – tezamen genomen: Soendahlanden genaamd – worden geacht niet tot eigenlijk Java te behooren, en om nu niet van de over zee gekomen vreemdelingen in die gewesten te spreken, de oorspronkelijke bevolking is inderdaad een geheel andere dan op midden-Java en in den zoogenaamden Oosthoek. Kleeding, volksaard en taal zijn zoo geheel anders dan meer oostwaarts, dat de Soendanees of Orang Goenoeng[3] van den eigenlijk gezegden Javaan meer verschilt dan een Engelschman van den Hollander. Dusdanige verschillen geven dikwijls aanleiding tot oneenigheid in 't oordeel over indische zaken. Immers wanneer men nagaat dat Java alleen reeds zoo scherp is afgedeeld in twee ongelijksoortige deelen, zonder nog te letten op de vele onderdeelen van die splitsing, kan, men berekenen hoe groot het onderscheid moet wezen tusschen volkstammen die verder van elkander wonen en zelfs door de zee gescheiden zijn. Wie nederlandsch Indie alleen kent van Java, kan zich evenmin een juist denkbeeld vormen van den Maleier, den Amboinees, den Battah, den Alfoer, den Timorees, den Dajak, den Boegie, of den Makassaar, alsof hij nooit Europa verlaten had, en 't is voor iemand die in de gelegenheid was 't onderscheid tusschen deze volkeren waartenemen, dikwijls vermakelijk om de gesprekken aantehooren – grappig en bedroevend tevens, de redevoeringen te lezen! – van personen die hun kennis der indische zaken opdeden te Batavia of te Buitenzorg. Meermalen heb ik me verwonderd over den moed waarmee, bij-voorbeeld een gewezen Gouverneur-generaal, in de Kamer der Volksvertegenwoordiging, gewicht tracht bijtezetten aan zijn woorden door voorgewende aanspraak op plaatselijke kennis en ondervinding. Ik stel hoogen prijs op wetenschap die door ernstige studie in 't boekvertrek verkregen is, en vaak stond ik verbaasd over de uitgebreidheid der kennis van indische zaken, die sommigen toonen te bezitten zonder ooit indischen grond betreden te hebben. Zoodra nu een gewezen Gouverneur-generaal blijken geeft zich zulke kennis te hebben eigen gemaakt op die wijze, behoort men voor hem den eerbied te gevoelen die 't rechtmatig loon is van veeljarigen nauwgezetten vruchtbaren arbeid. Grooter nog zij die eerbied voor hem dan voor den geleerde die minder moeijelijkheden te overwinnen had omdat hij, op verren afstand zonder aanschouwing, minder gevaar liep te vervallen in de dwalingen die 't gevolg zijn eener gebrekkige aanschouwing zooals onmisbaar ten-deel viel aan den gewezen Gouverneur-generaal.
Ik zeide dat ik verwonderd was over den moed dien sommigen bij de behandeling van indische zaken ten-toon spreiden. Zij weten immers dat hun woorden ook door anderen worden gehoord, dan wie meenen mochten dat het genoeg is een paar jaren te Buitenzorg te hebben doorgebracht om Indie te kennen. Het moet hun toch bekend zijn dat die woorden ook gelezen worden door de personen die in Indie zelf getuigen waren van hun onbedrevenheid, en die evenzeer als ik verbaasd staan over de stoutheid waarmee iemand die nog zoo kort geleden vergeefs trachtte zijn onbekwaamheid wegtesteken onder den hoogen rang dien hem de Koning gaf, nu zoo op-eenmaal spreekt alsof hij werkelijk kennis droeg van de zaken die hij behandelt.
Telkens hoort men dan ook klachten over onbevoegde inmenging. Telkens wordt deze of gene richting in de koloniale staatkunde bestreden door 't loochenen der bevoegdheid van hem die zulke richting vertegenwoordigt, en misschien ware het niet onbelangrijk een gezet onderzoek intestellen naar de eigenschappen die iemand bevoegd maken om... bevoegdheid te beoordeelen. Meestal wordt een belangrijke vraag getoetst, niet aan de zaak waarover ze handelt, maar aan de waarde welke men toekent aan de meening van den man die daarover 't woord voert, en daar dit meestal de persoon is die doorgaat voor een Specialiteit, bij-voorkeur iemand "die in Indie een zoo gewichtige betrekking heeft bekleed" volgt hieruit dat de slotsom eener stemming meestal de kleur draagt van de dwalingen die nu eenmaal schijnen te kleven aan "die gewichtige betrekkingen." Indien dit reeds geldt waar de invloed van zoodanige specialiteit slechts wordt uitgeoefend door een lid der Volksvertegenwoordiging, hoe groot wordt dan niet de voorbeschikking tot verkeerd oordeelen, als zulke invloed gepaard gaat met het vertrouwen des Konings die zich dwingen liet zulk een specialiteit aan 't hoofd van zijn Ministerie van Kolonien te plaatsen.
Het is een eigenaardig verschijnsel – wellicht voortspruitende uit een soort van traagheid die de moeite van 't zelf oordeelen schuwt – hoe licht men vertrouwen schenkt aan personen die zich den schijn weten te geven van meerder kennis, zoodra slechts die kennis kan geput wezen uit bronnen die niet voor ieder toegankelijk zijn. De oorzaak ligt misschien hierin, dat de eigenliefde minder gekwetst wordt door 't erkennen van zoodanig overwicht, dan 't geval wezen zou wanneer men van dezelfde hulpmiddelen had kunnen gebruik maken, waardoor iets als wedijver ontstaan zou. Het valt den Volksvertegenwoordiger gemakkelijk zijn gevoelen optegeven, zoodra 't bestreden wordt door iemand die geacht kan worden een juister oordeel te vellen dan het zijne, wanneer slechts zulke veronderstelde meerdere juistheid niet behoeft te worden toegeschreven aan persoonlijke meerderheid – waarvan de erkenning moeijelijker vallen zou – doch alleen aan de bijzondere omstandigheden waarin zoodanige tegenstander verkeerd heeft.
En zonder te spreken van hen "die zulke hooge betrekkingen in Indie vervulden" het is inderdaad vreemd hoe men meermalen waarde toekent aan de meening van personen die volstrekt niets bezitten wat die toekenning rechtvaardigt dan de "herinnering aan een zóóveeljarig verblijf in die gewesten." Dit is te meer zonderling omdat zij die gewicht hechten aan dusdanigen bewijsgrond, toch niet gereedelijk alles zouden aannemen wat hun bij-voorbeeld zou gezegd worden over de huishouding des nederlandschen staats, door ieder die aantoonde dat hij veertig of vijftig jaren in Nederland gewoond had. Er zijn personen die bijna even zooveel tijd in Nederlandsch-Indie doorbrachten, zonder ooit in aanraking gekomen te zijn, noch met de bevolking, noch met inlandsche Hoofden, en 't is bedroevend, dat de Raad van Indie zeer dikwijls geheel of grootendeels uit zoodanige personen is samengesteld, ja dat men zelfs middel heeft gevonden, den Koning benoemingen te laten teekenen tot Gouverneur-generaal, van iemand die tot deze soort van specialiteiten behoorde. [4]
Toen ik zeide dat de veronderstelde bekwaamheid van een nieuwbenoemden Gouverneur-generaal moest geacht worden de meening intesluiten dat men hem voor een genie hield, was mijn bedoeling geenszins het benoemen van genien aanteprijzen. Buiten het bezwaar toch dat er liggen zou in 't gedurig onvervuld laten van een zoo gewichtige betrekking, pleit nog een andere reden hiertegen. Een genie zou niet kunnen werken onder het Ministerie van Kolonien, en dus als Gouverneur-generaal onbruikbaar wezen... zooals genien wel meer zijn.
Het ware misschien te wenschen dat de door mij in den vorm eener ziektegeschiedenis opgegeven hoofdfeilen de aandacht trokken dergenen die tot de keuze van een nieuwen Landvoogd geroepen zijn. Op den voorgrond stellende dat al de personen die daarvoor worden in aanmerking gebracht, rechtschapen zijn, en in 't bezit van een bevattingsvermogen dat hen eenigermate zal in-staat stellen te leeren wat ze zullen moeten weten, houd ik 't voor hoofdzaak dat men met eenig gegrond vertrouwen van hen de vermijding kunne verwachten van die aanmatigende betweterij in 't begin, en vooral van die apathische slaperigheid in de laatste jaren van hun bestuur. Ik heb er reeds op gewezen dat Havelaar in zijn moeijelijken plicht meende te kunnen steunen op de hulp van den Gouverneur-generaal, en ik voegde er bij "dat deze meening naïef was." Die Gouverneur-generaal wachtte zijn opvolger: de rust in Nederland was nabij!
We zullen zien wat deze neiging tot slaap berokkend heeft aan de Lebaksche Afdeeling, aan Havelaar, en aan den Javaan Saïdjah, tot wiens eentonige geschiedenis – één onder zeer velen! – ik thans overga.
Ja, eentonig zal ze wezen! Eentonig als 't verhaal van de werkzaamheid der mier die haar bijdrage tot den wintervoorraad moet opslepen tegen den aardkluit – voor haar een berg – die er ligt op den weg naar de voorraadschuur. Telkens valt ze terug met haar vracht, om telkens weer te beproeven of ze eindelijk vasten voet zou kunnen zetten op dat steentje daar-boven... op de rots die den berg kroont. Maar tusschen haar en dien top is een afgrond die moet worden omgetrokken... een diepte die duizend mieren niet vullen zouden. Daartoe moet zij, die nauwlijks kracht heeft haar last voortteslepen op gelijken grond – een last vele malen zwaarder dan eigen lijf – dien omhoog heffen, en zich overeind houden op een bewegelijke plek. Ze moet het evenwicht bewaren als ze zich opricht met haar vracht tusschen de voorpooten. Ze moet die omslingeren in schuinsche richting naar-boven, om ze te doen neerkomen op de punt die uitsteekt aan den rotswand. Ze wankelt, waggelt, schrikt, bezwijkt... tracht zich te houden aan den half ontwortelden boomstam die met zijn kruin naar de diepte wijst – een grasspriet! – ze mist het steunpunt dat ze zoekt: de boom slingert terug – de grasspriet wijkt onder haren tred – ach, de tobster valt in de diepte met haar vracht. Dan is zij een oogenblik stil, wel een sekonde... dat lang is in het leven van een mier. Zou ze verdoofd wezen van pijn door haar val? Of geeft ze toe in wat droefheid dat zooveel inspanning ijdel was? Maar ze verliest den moed niet. Weder grijpt ze haren last, en weder sleept zij dien naar-boven, om straks nògeens, en nògeens, neertevallen in de diepte.
Zóó eentonig is mijn verhaal. Maar ik zal niet spreken van mieren, welker vreugde of leed door de grofheid onzer zintuigen aan onze waarneming ontsnapt. Ik zal verhalen van menschen, van wezens die gelijke beweging hebben als wij. 't Is waar, wie aandoening schuwt en vermoeiend mede-lijden ontgaan wil, zal zeggen dat die menschen geel zijn, of bruin – velen noemen ze zwart – en voor dezulken is 't verschil van kleur beweegreden genoeg om hun oog aftekeeren van die ellende, of ten-minste àls zij er op neerzien, daarop neertezien zonder aandoening.
Mijn vertelling is dus alleen gericht aan hen die in-staat zijn tot het moeijelijk geloof dat er harten kloppen onder die donkere opperhuid, en dat, wie gezegend is met blankheid en de daarmee samengaande beschaving, edelmoedigheid, handels- en Godskennis, deugd... zijn blanke hoedanigheden zou kunnen aanwenden op àndere wijze dan tot nog toe ondervonden werd door wie minder gezegend zijn in huidskleur en zielevoortreffelijkheid.
Mijn vertrouwen op medegevoel met de Javanen gaat echter niet zóó ver, dat ik bij de beschrijving hoe men den laatsten buffel rooft uit den kendang[5] bij-dag, zonder schroom, onder bescherming van 't nederlandsch gezag... als ik 't weggevoerd rund laat volgen door den eigenaar en zijn schreiende kinderen... als ik hem laat neerzitten op den trap van 't huis des roovers, sprakeloos en wezenloos en verzonken in smart... als ik hem van daar laat wegjagen met hoon en smaad, met bedreiging van rottingslag en blokgevangenis... zie, ik eisch niet – noch verwacht, o Nederlanders! – dat ge daardoor zult aangegrepen zijn in gelijke maat als wanneer ik u het lot schetste van een boer wien men zijn koe ontnam. Ik vraag geen traan bij de tranen die er vloeien op zoo donkere gezichten, noch edelen toorn als ik zal spreken van de vertwijfeling der beroofden. Evenmin verwacht ik dat ge zult opstaan, en met mijn boek in de hand tot den Koning gaan, en zeggen: "zie, o Koning, dat geschiedt in uw Rijk, in uw schoon rijk van Insulinde!"
Neen, neen, neen, dat alles verwacht ik niet! Te veel leeds in de nabijheid maakt zich meester van uw gevoel, om u zóó veel gevoels overtelaten voor wat zoo ver is! Worden niet al uw zenuwen in spanning gehouden door de akeligheid der keus van een nieuw Kamerlid? Dobbert niet uw verscheurde ziel tusschen de wereldberoemde verdiensten van Nietigheid A en Onbeduidendheid B? En hebt ge niet uw dure tranen noodig voor ernstiger zaken dan... maar wat hoef ik méér te zeggen! Was er niet gister slapte op de beurs, en dreigde niet ietwat overvoer de koffijmarkt met daling?
Voetnoten[bewerken]
- ↑ De naam Saïdjah is met 'n kleine letterverzetting ontleend aan den "Staat van gestolen buffels" in de Minnebrieven. Daarin vindt men ook de namen der dorpen Badoer en Tjipoeroet. EDD
- ↑ Mijn berekening van wat er in Indie verloren gaat onder de Regeering van één Gouverneur-generaal "die z'n plicht niet doet" is--als gewoonlijk, we kennen dat!--overdreven genoemd. Weinigen hebben besef van de kracht der vermenigvuldiging. Ook Droogstoppel stond verbaasd toen-i over dit onderwerp iets aantrof in Sjaalman's pak. Ik vraag aan hen die zich zoo makkelijk van de zaak afmaken: hoe hoog dan VOLGENS HUN MEENING 't bedrag is, waarop één gouverneur- generaal van de soort der Van Twisten--en hij was de ergste niet!--aan de Natie te staan komt? EDD
- ↑ Orang Goenong: bergbewoner, doch op Java zeer speciaal de bewoner der bergen in den westhoek. 't Woord aliforoe, alifoeroe, harifoeroe (alfoer) heeft in den noordhoek van Celebes, in den geheelen molukschen Archipel, en op Nieuw-Guinee, dezelfde beteekenis, of althans die van bewoner der binnenlanden. 't Is dus eigenlijk geen volks- of stamnaam, gelijk door sommigen gemeend wordt, maar wordt--evenals 't woord Nederlander--dikwijls als zoodanig gebruikt. EDD
- ↑ Uit gebrek een ruimte, en tevens omdat de hier behandelde zaak in nauw verband staat met de meerendeels zoo onjuiste begrippen over bevoegdheid in 't algemeen, wil ik hier over dit onderwerp niet verder uitweiden. Ik verwijs naar den laatsten druk der "Specialiteiten." (Delft, bij Waltman.) EDD
- ↑ Kendang: omheining van ruw paalwerk. EDD
![]() |
---|
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 27) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |