Max Havelaar/Manuscriptindeling/Deel 28

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Deel 27 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 28

Deel 29
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 255 ]«Schryf toch zulke zinnelooze dingen niet aan je papa, Stern!» heb ik gezegd, en misschien zei ik ’t wat driftig, want ik kan geen onwaarheid lyden, dit is altyd een vast principe van me geweest. Ik heb dien avend terstond aan den ouden Stern geschreven dat hy haast moest maken met zyn orders, en vooral zich in-acht nemen tegen valsche berichten, want de koffi staat heel goed.


De lezer gevoelt wat ik by ’t aanhooren van die laatste hoofdstukken weer heb uitgestaan. Ik heb in de kinderkamer een solitairspelletje gevonden, en dàt neem ik voortaan mee [ 256 ]naar den krans. Had ik niet gelyk, toen ik zei dat die Sjaalman allen had gek gemaakt met zyn pak? Zou men in al dat geschryf van Stern — en Frits doet ook mee, dit is zeker! — jongelieden herkennen, die opgebracht worden in een deftig huis? Wat zyn dat voor malle uitvallen tegen een ziekte, die zich openbaart in ’t verlangen naar een buitenplaats? Is dat op my gemunt? Mag ik niet naar Driebergen gaan, als Frits makelaar is? En wie spreekt van buikaandoeningen, in gezelschap van vrouwen en meisjes? Het is een vast principe van me, altyd bedaard te blyven — want ik houd dit voor nuttig in de zaken — maar ik moet erkennen, dat het me dikwyls veel moeite kostte, by ’t aanhooren van al de gekheid die Stern voorleest. Wat wil hy toch? Wat moet het eind zyn? Wanneer komt er nu eindelyk iets degelyks? Wat gaat het my aan, of die Havelaar zyn tuin schoon houdt, en of de menschen voor of achter by hem binnenkomen? By Busselinck en Waterman moet men door een nauw gangetje, naast een oliepakhuis, waar ’t altyd heel vuil is. En dan dat gemaal over die buffels! Wat hoeven ze buffels te hebben, die zwarten? Ik heb nog nooit een buffel gehad, en toch ben ik tevreden. Er zyn menschen die altyd klagen. En wat dat schimpen op gedwongen arbeid aangaat, men ziet wel dat hy de preek van dominee Wawelaar niet gehoord heeft, anders zou hy weten hoe nuttig dat werken is voor de uitbreiding van ’t Godsryk. ’t Is waar, hy is luthersch.


O, zeker, als ik had kunnen gissen hoe hy ’t boek schryven zou, dat zoo gewichtig worden moet voor alle makelaars in koffi — en anderen — had ik ’t liever zelf gedaan. Maar hy heeft een steun in de Rosemeyers, die in suiker doen, en dit maakt hem zoo boud. Ik heb ronduit gezegd — want ik ben oprecht in die dingen — dat wy de geschiedenis van dien Saïdjah wel kunnen missen, maar daar begon op-eens Louise Rosemeyer tegen my optestaan. Het schynt dat Stern haar gezegd heeft dat er van liefde zou inkomen, en daar zyn zulke meisjes dol op. Ik zou me echter hierdoor niet hebben laten afschrikken, als maar niet de Rosemeyers me [ 257 ]gezegd hadden, gaarne kennis te willen aanknoopen met Sterns vader. Dit is natuurlyk om door den vader te komen tot den oom, die in suiker doet. Als ik nu te sterk party trek voor ’t gezond verstand tegen den jongen Stern, laad ik den schyn op my, alsof ik hen van hem wil aftrekken, en dit is volstrekt het geval niet, want ze doen in suiker.


Ik begryp volstrekt Sterns bedoeling niet met zyn geschryf. Er zyn altyd ontevreden menschen, en staat het hem nu fraai, hy die zooveel goeds geniet in Holland — van de week nog heeft myn vrouw kamillenthee voor hem gezet — om te schimpen op de Regeering? Wil hy daarmee de algemeene ontevredenheid aanvuren? Wil hy Gouverneur-generaal worden? Hy is er verwaand genoeg toe…om het te willen, meen ik. Ik vroeg hem dit eergister, en zei er ronduit by, dat zyn hollandsch nog zoo gebrekkig was. «O, dit is geen bezwaar, antwoordde hy. Er schynt maar zelden een Gouverneur-generaal daarheen gezonden te worden, die de taal van ’t land verstaat.» Wat moet ik nu doen met zoo’n wysneus? Hy heeft niet den minsten eerbied voor myn ondervinding. Toen ik hem van de week zei dat ik reeds zeventien jaar makelaar was, en al twintig jaar de beurs bezocht, haalde hy Busselinck & Waterman aan, die al achttien jaar makelaars zyn, en, zeide hy «die hebben dus één jaar ondervinding meer.» Zoo ving hy me, want ik moet erkennen, omdat ik van de waarheid houd, dat Busselinck & Waterman weinig van de zaken weten, en dat het knoeiers zyn.


Marie is ook in de war. Verbeeld u, dat ze van de week — het was haar beurt van voorlezen aan ’t ontbyt, en we waren aan de geschiedenis van Loth — op eens stilhield en niet verder lezen wilde. Myn vrouw, die evenzeer als ik op godsdienst gesteld is, trachtte haar met zachtheid tot gehoorzaamheid overtehalen, omdat het toch voor een zedig meisje niet past, zoo hoofdig te wezen. Alles vergeefs! Toen moest ik als vader met groote strengheid haar beknorren, omdat ze door haar hardnekkigheid de stichting van ’t [ 258 ]ontbyt bedierf, wat altyd slecht werkt op den heelen dag. Maar er was niets aan te doen, en ze ging zóóver, dat ze zeide, liever doodgeslagen te willen worden dan voorttelezen. Ik heb haar gestraft met drie dagen kamerarrest op koffi en brood, en hoop dat het haar goed zal doen. Om tevens die straf te doen strekken tot zedelyke verbetering, heb ik haar gelast, het kapittel dat ze niet lezen wilde, tien maal afteschryven, en ik ben tot deze strengheid vooral overgegaan, omdat ik bemerkt heb dat ze in den laatsten tyd — of ’t van Stern komt, weet ik niet — begrippen heeft aangenomen, die me gevaarlyk voorkomen voor de zedelykheid, waarop myn vrouw en ik zoo byzonder gesteld zyn. Ik heb haar onder anderen een fransch liedje hooren zingen — van Béranger, geloof ik — waarin een arme oude bedelaarster beklaagd wordt, die in haar jeugd op een theater zong, en gister was zy aan ’t ontbyt zonder korset — Marie, meen ik — dat toch niet fatsoenlyk is.


Ook moet ik erkennen dat Frits weinig goeds heeft thuisgebracht van den bidstond. Ik was redelyk tevreden geweest over zyn stilzitten in de kerk. Hy verroerde zich niet, en wendde geen oog van den preekstoel, maar later vernam ik dat Betsy Rosemeyer in ’t doophek had gezeten. Ik heb er niets van gezegd, want men moet voor jongelieden niet al te streng zyn, en de Rosemeyers zyn een fatsoenlyk huis. Ze hebben aan hun oudste dochter die met Bruggeman in drogeryen getrouwd is, iets heel aardigs meegegeven, en daarom geloof ik dat zoo-iets Frits van de Westermarkt afhoudt, wat me heel aangenaam is, omdat ik zoo op zedelykheid gesteld ben.


Maar dit belet niet, dat het me ergert, Frits zyn hart te zien verharden, even als Pharao, die minder schuldig was dan hy, omdat hy geen vader had die hem zoo gedurig den rechten weg wees, want van den ouden Pharao zegt de Schrift niets. Dominee Wawelaar klaagt over zyn verwaandheid — van Frits, meen ik — op de katechisatie, en de jongen [ 259 ]schynt — uit dat pak van Sjaalman alweer! — een neuswyzigheid gehaald te hebben, dat den gemoedelyken Wawelaar dol maakt. Het is aandoenlyk hoe de waardige man, die dikwyls koffi by ons drinkt, by Frits op ’t gevoel tracht te werken, en hoe de kwajongen telkens nieuwe vragen gereed heeft, die de weerbarstigheid van zyn gemoed aantoonen…’t komt alles uit dat vervloekte pak van Sjaalman! Met tranen van gevoel op de wangen, tracht de yverige dienaar des Evangeliums hem te bewegen, aftezien van de wysheid naar den mensch, om te worden ingeleid in de geheimenissen der wysheid Gods. Met zachtheid en teederheid smeekt hy hem, toch niet te verwerpen het brood des eeuwigen levens, en dusdoende te vervallen in de klauwen van Satan, die met zyn engelen het vuur bewoont, dat hem bereid is tot in eeuwigheid. «O, zeide hy gisteren — Wawelaar meen ik — o, jonge vriend, open toch de oogen en de ooren, en hoor en zie wat de Heer u geeft te zien en te hooren door myn mond. Let op de getuigenissen der heiligen die gestorven zyn voor ’t ware geloof! Zie Stefanus, als hy nederzinkt onder de keien die hem verpletteren! Zie, hoe nog zyn blik ten hemel is gericht, en hoe nog zyn tong psalmzingt…»


«Ik had liever weerom gegooid!» zei Frits daarop. Lezer, wat moet ik met dien jongen aanvangen?


Een oogenblik later begon Wawelaar op-nieuw, want hy is een yverig dienstknecht, en laat niet af van den arbeid. «O, zeide hy, jonge vriend open toch…de aanhef was als zooeven. «Maar, ging hy voort, kunt gy ongevoelig blyven by ’t bedenken wat er van u worden zal, als gy eenmaal zult gerekend worden tot de bokken aan de linkerzyde…»


Daar berstte de deugniet uit in gelach — Frits meen ik — en ook Marie begon te lachen. Zelfs meende ik iets wat naar lachen geleek, te bespeuren op ’t gelaat van myn vrouw. Maar toen ben ik Wawelaar te-hulp gekomen, ik heb Frits gestraft met een boete uit zyn spaarpot, aan ’t zendelinggenootschap. (139)

[ 260 ]Och, lezer dat alles treft me diep. En men zou, by zúlk lyden, zich kunnen vermaken met het aanhooren van vertelsels over buffels en Javanen? Wat is een buffel in vergelyk met de zaligheid van Frits? Wat gaan my de zaken aan van die menschen in de verte, als ik vreezen moet dat Frits door zyn ongeloof myn eigen zaken zal bederven, en dat hy nooit een flink makelaar worden zal? Want Wawelaar zelf heeft gezegd, dat God alles zóó bestiert, dat rechtzinnigheid tot rykdom voert. «Zie maar, zeide hy, is er niet veel rykdom in Nederland? Dat komt door ’t geloof. Is niet in Frankryk telkens moord en doodslag? Dat is omdat ze daar katholiek zyn. Zyn niet de Javanen arm? ’t Zyn heidenen. Hoe langer de Hollanders met de Javanen omgaan, hoe meer rykdom er zal komen hier, en hoe meer armoede daarginder. Dat is Gods wil zoo!»


Ik sta verbaasd over Wawelaars doorzicht in zaken. Want het is de waarheid dat ik, die stipt op de godsdienst ben, myn zaken zie vooruitgaan van-jaar tot-jaar, en Busselinck & Waterman, die om God noch gebod geven, zullen knoeiers blyven hun leven lang. Ook de Rosemeyers, die in suiker doen en een roomsche meid houden, hebben onlangs weer 27% moeten aannemen uit de massa van een jood die fout was. Hoe meer ik nadenk, hoe verder ik kom in ’t doorgronden van Gods onnaspeurlyke wegen. Onlangs is gebleken dat er weer dertig millioen zuiver gewonnen is op den verkoop van produkten die door de heidenen geleverd zyn, en daarby is niet eens gerekend wat ik daarop verdiend heb, en de vele anderen die van deze zaken leven. Is dit nu niet alsof de Heer zeide: «ziedaar dertig millioen ter belooning van uw geloof?» Is dit niet duidelyk de vinger Gods, die den booze laat arbeiden om den rechtvaardige te behouden? Is dit niet een wenk om voorttegaan op den goeden weg? Om ginds veel te laten voortbrengen, en hier te volharden in ’t ware geloof? Heet het niet daarom: «bidt en werkt» opdat wy zouden bidden, en ’t werk laten doen door ’t zwarte goedje dat geen «Onze Vader» kent?

[ 261 ]O, hoe heeft Wawelaar gelyk, als hy Gods juk zacht noemt! Hoe licht wordt de last gemaakt aan ieder die gelooft! Ik ben pas in de veertig, en zou kunnen uitscheiden als ik wilde, en naar Driebergen gaan, en zie eens hoe ’t met anderen afloopt, die den Heer verlieten? Gisteren heb ik Sjaalman gezien met zyn vrouw en hun jongetje: ze zagen er uit als spoken. Hy is bleek als de dood, zyn oogen puilen uit, en zyn wangen staan hol. Zyn houding is gebogen, schoon hy nog jonger is dan ik. Ook zy was zeer armoedig gekleed, en ze scheen weer geschreid te hebben. Nu, ik had terstond bemerkt dat zy ontevreden van natuur is, want ik behoef iemand maar eenmaal te zien om hem te beoordeelen. Dat komt van de ondervinding. Ze had een manteltje van zwarte zyde om, en ’t was toch vry koud. Van krinoline was geen spoor. Haar licht japonnetje hing slap om de knieën, en aan den rand was franje. Hy had zelfs zyn sjaal niet meer om, en zag er uit alsof ’t zomer was. Toch schynt hy nog een soort van trots te bezitten, want hy gaf iets aan een arme vrouw, die op de sluis zat — Frits zegt: brug, maar wat van steen is zonder een wip, noem ik sluis (140) — en wie zelf zoo weinig heeft, doet zonde als hy nog weggeeft aan een ander. Bovendien, ik geef nooit op straat — dit is een principe van me — want ik zeg altyd, als ik zoo arme menschen zie: wie weet of ’t hun eigen schuld niet is, en ik mag hen niet styven in verkeerdheid. Zondags geef ik tweemaal: eens voor de armen, en eens voor de kerk. Zóó behoort het! Ik weet niet of Sjaalman me gezien heeft, maar ik ging snel voorby, en keek naar boven, en dacht aan de rechtvaardigheid van God, die hem toch niet zoo zou laten loopen zonder winterjas, als hy beter had opgepast en niet lui, pedant en ziekelyk was.


Wat nu myn boek aangaat, moet ik waarlyk den lezer om verschooning vragen voor de onvergeeflyke wyze, waarop Stern misbruik maakt van ons kontrakt. Ik moet erkennen dat ik zeer opzie tegen den eersten kransavend en de liefdegeschiedenis van dien Saïdjah. De lezer weet reeds, welke gezonde begrippen ik over liefde heb…men denke slechts [ 262 ]aan myn beoordeeling van dat uitstapje naar den Ganges. Dat jonge meisjes zoo-iets aardig vinden, kan ik wel begrypen, maar ’t is my onverklaarbaar dat mannen van jaren zulke zotheden zonder walg aanhooren. Ik ben zeker, dat ik op den aanstaanden krans den triolet vind van myn solitairspel.


Ik zal beproeven niets van dien Saïdjah te hooren, en hoop dat de man gauw trouwt, als hy ten-minste de held is van de liefdehistorie. ’t Is nog al wèl van Stern, dat hy vooraf gewaarschuwd heeft, dat het een eentonige geschiedenis wezen zal. Zoodra hy dan later aan wat anders begint, zal ik weer toeluisteren. Maar dat afkeuren van ’t Bestuur, verveelt me byna evenzeer als liefdegeschiedenissen. Men ziet uit alles, dat Stern jong is en weinig ondervinding heeft. Om de zaken goed te beoordeelen, moet men alles van naby zien. Toen ik trouwde, ben ik zelf in den Haag geweest, en heb met myn vrouw ’t Mauritshuis bezocht. Ik ben daar in aanraking gekomen met alle standen van de maatschappy, want ik heb den Minister van Financien zien voorbyryden, en we hebben samen flanel gekocht in de Veenestraat — ik en myn vrouw, meen ik — en nergens heb ik ’t minste blyk bespeurd van ontevredenheid met de Regeering. Die juffrouw in den winkel zag er tevreden uit, en toen dus in 1848 sommigen ons trachtten wys te maken dat in den Haag niet alles was zoo als ’t behoorde, heb ik op den krans over die ontevredenheid het myne gezegd. Ik vond geloof, want ieder wist dat ik by ondervinding sprak. Ook op de terugreis met de diligence heeft de kondukteur «schep vreugd» geblazen, en dat zou de man toch niet gedaan hebben, als er zooveel verkeerds was. Zóó heb ik op alles gelet, en wist dus terstond wat ik te denken had van al dat morren in 1848.


Tegenover ons woont een juffrouw, wier neef een toko doet in de Oost, zooals ze daar een winkel noemen. Wanneer dus alles zoo slecht ging als Stern zegt, zou zy er ook wel wat van weten, en ’t schynt toch dat het mensch zeer tevreden is met de zaken, want ik hoor haar nooit klagen. [ 263 ]Integendeel, ze zegt dat haar neef daar op een buiten woont, dat hy lid is van den kerkeraad, en dat hy haar een pauwenveeren sigaarkoker heeft gezonden, dien hy zelf gemaakt had van bamboe. Dit alles toont toch duidelyk, hoe ongegrond dat geklaag is over slecht bestuur. Ook ziet men daaruit, dat er voor iemand die wil oppassen, in dat land nog wel wat te verdienen valt, en dat dus die Sjaalman ook dáár al lui, pedant en ziekelyk geweest is, anders zou hy niet zoo arm zyn thuisgekomen, en hier rondloopen zonder winterjas. En de neef van die juffrouw tegenover ons, is de eenige niet die in de Oost fortuin heeft gemaakt. In «Polen» (2) zie ik velen die daar geweest zyn, en waarlyk heel knap in de kleeren steken. Maar dit begrypt zich, op de zaken moet men passen, ginder zoo goed als hier. Op Java zullen de gebraden duiven niemand in den mond vliegen: er moet gewerkt worden, wie dàt niet wil, is arm en blyft arm, dat spreekt vanzelf.