Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 28
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy |
---|
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 |
"Schrijf toch zulke zinnelooze dingen niet aan je papa, Stern!" heb ik gezegd, en misschien zei ik 't wat driftig, want ik kan geen onwaarheid lijden, dit is altijd een vast principe van me geweest. Ik heb dien avond terstond aan den ouden Stern geschreven dat hij haast moest maken met zijn orders, en vooral zich in-acht nemen tegen valsche berichten, want de koffij staat heel goed.
De lezer gevoelt wat ik bij 't aanhooren van die laatste hoofdstukken weer heb uitgestaan. Ik heb in de kinderkamer een solitairspelletje gevonden, en dàt neem ik voortaan mee naar den krans. Had ik niet gelijk, toen ik zei dat die Sjaalman allen had gek gemaakt met zijn pak? Zou men in al dat geschrijf van Stern – en Frits doet ook mee, dit is zeker! – jongelieden herkennen, die opgebracht worden in een deftig huis? Wat zijn dat voor malle uitvallen tegen een ziekte, die zich openbaart in 't verlangen naar een buitenplaats? Is dat op mij gemunt? Mag ik niet naar Driebergen gaan, als Frits makelaar is? En wie spreekt van buikaandoeningen, in gezelschap van vrouwen en meisjes? Het is een vast principe van me, altijd bedaard te blijven – want ik houd dit voor nuttig in de zaken – maar ik moet erkennen, dat het me dikwijls veel moeite kostte, bij 't aanhooren van al de gekheid die Stern voorleest. Wat wil hij toch? Wat moet het eind zijn? Wanneer komt er nu eindelijk iets degelijks? Wat gaat het mij aan, of die Havelaar zijn tuin schoon houdt, en of de menschen voor of achter bij hem binnenkomen? Bij Busselinck en Waterman moet men door een nauw gangetje, naast een oliepakhuis, waar 't altijd heel vuil is. En dan dat gemaal over die buffels! Wat hoeven ze buffels te hebben, die zwarten? Ik heb nog nooit een buffel gehad, en toch ben ik tevreden. Er zijn menschen die altijd klagen. En wat dat schimpen op gedwongen arbeid aangaat, men ziet wel dat hij de preek van dominee Wawelaar niet gehoord heeft, anders zou hij weten hoe nuttig dat werken is voor de uitbreiding van 't Godsrijk. 't Is waar, hij is luthersch.
O, zeker, als ik had kunnen gissen hoe hij 't boek schrijven zou, dat zoo gewichtig worden moet voor alle makelaars in koffij – en anderen – had ik 't liever zelf gedaan. Maar hij heeft een steun in de Rosemeijers, die in suiker doen, en dit maakt hem zoo boud. Ik heb ronduit gezegd – want ik ben oprecht in die dingen – dat wij de geschiedenis van dien Saïdjah wel kunnen missen, maar daar begon op-eens Louise Rosemeijer tegen mij optestaan. Het schijnt dat Stern haar gezegd heeft dat er van liefde zou inkomen, en daar zijn zulke meisjes dol op. Ik zou me echter hierdoor niet hebben laten afschrikken, als maar niet de Rosemeijers me gezegd hadden, gaarne kennis te willen aanknoopen met Sterns vader. Dit is natuurlijk om door den vader te komen tot den oom, die in suiker doet. Als ik nu te sterk partij trek voor 't gezond verstand tegen den jongen Stern, laad ik den schijn op mij, alsof ik hen van hem wil aftrekken, en dit is volstrekt het geval niet, want ze doen in suiker.
Ik begrijp volstrekt Sterns bedoeling niet met zijn geschrijf. Er zijn altijd ontevreden menschen, en staat het hem nu fraai, hij die zooveel goeds geniet in Holland – van de week nog heeft mijn vrouw kamillenthee voor hem gezet – om te schimpen op de Regeering? Wil hij daarmee de algemeene ontevredenheid aanvuren? Wil hij Gouverneur-generaal worden? Hij is er verwaand genoeg toe... om het te willen, meen ik. Ik vroeg hem dit eergister, en zei er ronduit bij, dat zijn hollandsch nog zoo gebrekkig was. "O, dit is geen bezwaar, antwoordde hij. Er schijnt maar zelden een Gouverneur-generaal daarheen gezonden te worden, die de taal van 't land verstaat." Wat moet ik nu doen met zoo'n wijsneus? Hij heeft niet den minsten eerbied voor mijn ondervinding. Toen ik hem van de week zei dat ik reeds zeventien jaar makelaar was, en al twintig jaar de beurs bezocht, haalde hij Busselinck & Waterman aan, die al achttien jaar makelaars zijn, en, zeide hij "die hebben dus één jaar ondervinding meer." Zoo ving hij me, want ik moet erkennen, omdat ik van de waarheid houd, dat Busselinck & Waterman weinig van de zaken weten, en dat het knoeijers zijn.
Marie is ook in de war. Verbeeld u, dat ze van de week – het was haar beurt van voorlezen aan 't ontbijt, en we waren aan de geschiedenis van Loth – op eens stilhield en niet verder lezen wilde. Mijn vrouw, die evenzeer als ik op godsdienst gesteld is, trachtte haar met zachtheid tot gehoorzaamheid overtehalen, omdat het toch voor een zedig meisje niet past, zoo hoofdig te wezen. Alles vergeefs! Toen moest ik als vader met groote strengheid haar beknorren, omdat ze door haar hardnekkigheid de stichting van 't ontbijt bedierf, wat altijd slecht werkt op den heelen dag. Maar er was niets aan te doen, en ze ging zóóver, dat ze zeide, liever doodgeslagen te willen worden dan voorttelezen. Ik heb haar gestraft met drie dagen kamerarrest op koffij en brood, en hoop dat het haar goed zal doen. Om tevens die straf te doen strekken tot zedelijke verbetering, heb ik haar gelast, het kapittel dat ze niet lezen wilde, tien maal afteschrijven, en ik ben tot deze strengheid vooral overgegaan, omdat ik bemerkt heb dat ze in den laatsten tijd – of 't van Stern komt, weet ik niet – begrippen heeft aangenomen, die me gevaarlijk voorkomen voor de zedelijkheid, waarop mijn vrouw en ik zoo bijzonder gesteld zijn. Ik heb haar onder anderen een fransch liedje hooren zingen – van Béranger, geloof ik – waarin een arme oude bedelaarster beklaagd wordt, die in haar jeugd op een theater zong, en gister was zij aan 't ontbijt zonder korset – Marie, meen ik – dat toch niet fatsoenlijk is.
Ook moet ik erkennen dat Frits weinig goeds heeft thuisgebracht van den bidstond. Ik was redelijk tevreden geweest over zijn stilzitten in de kerk. Hij verroerde zich niet, en wendde geen oog van den preekstoel, maar later vernam ik dat Betsy Rosemeijer in 't doophek had gezeten. Ik heb er niets van gezegd, want men moet voor jongelieden niet al te streng zijn, en de Rosemeijers zijn een fatsoenlijk huis. Ze hebben aan hun oudste dochter die met Bruggeman in drogerijen getrouwd is, iets heel aardigs meegegeven, en daarom geloof ik dat zoo-iets Frits van de Westermarkt afhoudt, wat me heel aangenaam is, omdat ik zoo op zedelijkheid gesteld ben.
Maar dit belet niet, dat het me ergert, Frits zijn hart te zien verharden, even als Pharao, die minder schuldig was dan hij, omdat hij geen vader had die hem zoo gedurig den rechten weg wees, want van den ouden Pharao zegt de Schrift niets. Dominee Wawelaar klaagt over zijn verwaandheid – van Frits, meen ik – op de katechisatie, en de jongen schijnt – uit dat pak van Sjaalman alweer! – een neuswijzigheid gehaald te hebben, dat den gemoedelijken Wawelaar dol maakt. In plaats van aantenemen wat de Schrift zegt, - en dat behoort men toch te doen, want het staat in de Schrift zelve dat men geloovig moet wezen, - doet hij allerlei vragen:[1] "Wat was licht vóór er zon was? - Had die Melchizedek het ware geloof? - Wat zou er gebeurd zijn als Eva dien appel niet gegeten had? - Is mijn broêrtje verdoemd omdat hij voor den doop stierf? - Waar was de policie, toen Petrus Ananias en Saffirah liet doodvallen? - Droeg Jezus kousen, en had hij een tulband op? - Hoe hoog is hij opgevaren voor hij aan den rand kwam van onze atmospheer, en waarheen ging hij verder? - Waarom was hij brutaal tegen zijne moeder toen deze hem zocht? - Is er een proces geweest over de waarde van die varkens die in het water werden gejaagd? - Waartoe dienden die varkens in een land waar zwijnevleesch verboden is? - Hoe maakte men het met de nalatenschappen van de menschen die opstonden uit hunne graven? - Waarom moest Ezechiel vuiligheid eten? - Wat is de bezigheid van een opperwezen, bij volmaakte natuurwetten? - Waarom werd het menschdom eerst gered, vierduizend jaren na de Schepping? - Waarom laat God toe dat velen die redding afwijzen? - Waarom heeft de duivel magt als hij door Christus overwonnen is? - Was Konstantijn de groote niet een gemeene moordenaar? - Van waar komt het dat vele eeuwen na Christus niet zoo beschaafd waren als de eeuw van Augustus? - Waarom sluiten wij onze huizen in een land dat christelijk is, en waar dus geene dieven zijn? - Waarom was David een man naar Gods hart? - Waarom mogten de Israelieten goud en zilver medenemen dat aan de Egyptenaren behoorde? Waarom is Jezus een zoon David's, als Jozef die van David afstamde, zijn vader niet was? - Hoe weten wij dat God groot is, als wij Hem niet begrijpen? - Was Judith eene fatsoelijke vrouw? - Hoe kwam Noach aan een paar ijsbeeren voor de ark? - Van waar kwamen de menschen die Kaïn niet mogten doodslaan? - Wat gebeurt er als twee geloovigen tegen elkaêr inbidden? -"
En zoo al voort! Gij begrijpt hoe Wawelaar, doordrongen van liefde tot de Waarheid die het Leven is, droefheid gevoelt bij zulke verbodene nasporingen. Het is aandoenlijk hoe de waardige man, die dikwijls koffij bij ons drinkt, bij Frits op 't gevoel tracht te werken, en hoe de kwajongen telkens nieuwe vragen gereed heeft, die de weerbarstigheid van zijn gemoed aantoonen... 't komt alles uit dat vervloekte pak van Sjaalman! Met tranen van gevoel op de wangen, tracht de ijverige dienaar des Evangeliums hem te bewegen, aftezien van de wijsheid naar den mensch, om te worden ingeleid in de geheimenissen der wijsheid Gods. Met zachtheid en teederheid smeekt hij hem, toch niet te verwerpen het brood des eeuwigen levens, en dusdoende te vervallen in de klauwen van Satan, die met zijn engelen het vuur bewoont, dat hem bereid is tot in eeuwigheid. "O, zeide hij gisteren – Wawelaar meen ik – o, jonge vriend, open toch de oogen en de ooren, en hoor en zie wat de Heer u geeft te zien en te hooren door mijn mond. Let op de getuigenissen der heiligen die gestorven zijn voor 't ware geloof! Zie Stefanus, als hij nederzinkt onder de keien die hem verpletteren! Zie, hoe nog zijn blik ten hemel is gericht, en hoe nog zijn tong psalmzingt...
"Ik had liever weerom gegooid!" zei Frits daarop. Lezer, wat moet ik met dien jongen aanvangen?
Een oogenblik later begon Wawelaar op-nieuw, want hij is een ijverig dienstknecht, en laat niet af van den arbeid. "O, zeide hij, jonge vriend open toch... de aanhef was als zooeven. "Maar, ging hij voort, kunt gij ongevoelig blijven bij 't bedenken wat er van u worden zal, als gij eenmaal zult gerekend worden tot de bokken aan de linkerzijde...
Daar berstte de deugniet uit in gelach – Frits meen ik – en ook Marie begon te lachen. Zelfs meende ik iets wat naar lachen geleek, te bespeuren op 't gelaat van mijn vrouw. Maar toen ben ik Wawelaar te-hulp gekomen, ik heb Frits gestraft met een boete uit zijn spaarpot, aan 't zendelinggenootschap. [2]
Och, lezer dat alles treft me diep. En men zou, bij zúlk lijden, zich kunnen vermaken met het aanhooren van vertelsels over buffels en Javanen? Wat is een buffel in vergelijk met de zaligheid van Frits? Wat gaan mij de zaken aan van die menschen in de verte, als ik vreezen moet dat Frits door zijn ongeloof mijn eigen zaken zal bederven, en dat hij nooit een flink makelaar worden zal? Want Wawelaar zelf heeft gezegd, dat God alles zóó bestiert, dat rechtzinnigheid tot rijkdom voert. "Zie maar, zeide hij, is er niet veel rijkdom in Nederland? Dat komt door 't geloof. Is niet in Frankrijk telkens moord en doodslag? Dat is omdat ze daar katholiek zijn. Zijn niet de Javanen arm? 't Zijn heidenen. Hoe langer de Hollanders met de Javanen omgaan, hoe meer rijkdom er zal komen hier, en hoe meer armoede daarginder. Dat is Gods wil zoo!"
Ik sta verbaasd over Wawelaars doorzicht in zaken. Want het is de waarheid dat ik, die stipt op de godsdienst ben, mijn zaken zie vooruitgaan van-jaar tot-jaar, en Busselinck & Waterman, die om God noch gebod geven, zullen knoeijers blijven hun leven lang. Ook de Rosemeijers, die in suiker doen en een roomsche meid houden, hebben onlangs weer 27 percent moeten aannemen uit de massa van een jood die fout was. Hoe meer ik nadenk, hoe verder ik kom in 't doorgronden van Gods onnaspeurlijke wegen. Onlangs is gebleken dat er weer dertig millioen zuiver gewonnen is op den verkoop van produkten die door de heidenen geleverd zijn, en daarbij is niet eens gerekend wat ik daarop verdiend heb, en de vele anderen die van deze zaken leven. Is dit nu niet alsof de Heer zeide: "ziedaar dertig millioen ter belooning van uw geloof?" Is dit niet duidelijk de vinger Gods, die den booze laat arbeiden om den rechtvaardige te behouden? Is dit niet een wenk om voorttegaan op den goeden weg? Om ginds veel te laten voortbrengen, en hier te volharden in 't ware geloof? Heet het niet daarom: "bidt en werkt" opdat wij zouden bidden, en 't werk laten doen door 't zwarte goedje dat geen "Onze Vader" kent?
O, hoe heeft Wawelaar gelijk, als hij Gods juk zacht noemt! Hoe licht wordt de last gemaakt aan ieder die gelooft! Ik ben pas in de veertig, en zou kunnen uitscheiden als ik wilde, en naar Driebergen gaan, en zie eens hoe 't met anderen afloopt, die den Heer verlieten? Gisteren heb ik Sjaalman gezien met zijn vrouw en hun jongetje: ze zagen er uit als spoken. Hij is bleek als de dood, zijn oogen puilen uit, en zijn wangen staan hol. Zijn houding is gebogen, schoon hij nog jonger is dan ik. Ook zij was zeer armoedig gekleed, en ze scheen weer geschreid te hebben. Nu, ik had terstond bemerkt dat zij ontevreden van natuur is, want ik behoef iemand maar eenmaal te zien om hem te beoordeelen. Dat komt van de ondervinding. Ze had een manteltje van zwarte zijde om, en 't was toch vrij koud. Van krinoline was geen spoor. Haar licht japonnetje hing slap om de knieën, en aan den rand was franje. Hij had zelfs zijn sjaal niet meer om, en zag er uit alsof 't zomer was. Toch schijnt hij nog een soort van trots te bezitten, want hij gaf iets aan een arme vrouw, die op de sluis zat – Frits zegt: brug, maar wat van steen is zonder een wip, noem ik sluis[3] – en wie zelf zoo weinig heeft, doet zonde als hij nog weggeeft aan een ander. Bovendien, ik geef nooit op straat – dit is een principe van me – want ik zeg altijd, als ik zoo arme menschen zie: wie weet of 't hun eigen schuld niet is, en ik mag hen niet stijven in verkeerdheid. Zondags geef ik tweemaal: eens voor de armen, en eens voor de kerk. Zóó behoort het! Ik weet niet of Sjaalman me gezien heeft, maar ik ging snel voorbij, en keek naar boven, en dacht aan de rechtvaardigheid van God, die hem toch niet zoo zou laten loopen zonder winterjas, als hij beter had opgepast en niet lui, pedant en ziekelijk was.
Wat nu mijn boek aangaat, moet ik waarlijk den lezer om verschooning vragen voor de onvergeeflijke wijze, waarop Stern misbruik maakt van ons kontrakt. Ik moet erkennen dat ik zeer opzie tegen den eersten kransavond en de liefdegeschiedenis van dien Saïdjah. De lezer weet reeds, welke gezonde begrippen ik over liefde heb... men denke slechts aan mijn beoordeeling van dat uitstapje naar den Ganges. Dat jonge meisjes zoo-iets aardig vinden, kan ik wel begrijpen, maar 't is mij onverklaarbaar dat mannen van jaren zulke zotheden zonder walg aanhooren. Ik ben zeker, dat ik op den aanstaanden krans den triolet vind van mijn solitairspel.
Ik zal beproeven niets van dien Saïdjah te hooren, en hoop dat de man gauw trouwt, als hij ten-minste de held is van de liefdehistorie. 't Is nog al wèl van Stern, dat hij vooraf gewaarschuwd heeft, dat het een eentonige geschiedenis wezen zal. Zoodra hij dan later aan wat anders begint, zal ik weer toeluisteren. Maar dat afkeuren van 't Bestuur, verveelt me bijna evenzeer als liefdegeschiedenissen. Men ziet uit alles, dat Stern jong is en weinig ondervinding heeft. Om de zaken goed te beoordeelen, moet men alles van nabij zien. Toen ik trouwde, ben ik zelf in den Haag geweest, en heb met mijn vrouw 't Mauritshuis bezocht. Ik ben daar in aanraking gekomen met alle standen van de maatschappij, want ik heb den Minister van Financien zien voorbijrijden, en we hebben samen flanel gekocht in de Veenestraat – ik en mijn vrouw, meen ik – en nergens heb ik 't minste blijk bespeurd van ontevredenheid met de Regeering. Die juffrouw in den winkel zag er tevreden uit, en toen dus in 1848 sommigen ons trachtten wijs te maken dat in den Haag niet alles was zoo als 't behoorde, heb ik op den krans over die ontevredenheid het mijne gezegd. Ik vond geloof, want ieder wist dat ik bij ondervinding sprak. Ook op de terugreis met de diligence heeft de kondukteur "schep vreugd" geblazen, en dat zou de man toch niet gedaan hebben, als er zooveel verkeerds was. Zóó heb ik op alles gelet, en wist dus terstond wat ik te denken had van al dat morren in 1848.
Tegenover ons woont een juffrouw, wier neef een toko doet in de Oost, zooals ze daar een winkel noemen. Wanneer dus alles zoo slecht ging als Stern zegt, zou zij er ook wel wat van weten, en 't schijnt toch dat het mensch zeer tevreden is met de zaken, want ik hoor haar nooit klagen. Integendeel, ze zegt dat haar neef daar op een buiten woont, dat hij lid is van den kerkeraad, en dat hij haar een pauwenveeren sigaarkoker heeft gezonden, dien hij zelf gemaakt had van bamboe. Dit alles toont toch duidelijk, hoe ongegrond dat geklaag is over slecht bestuur. Ook ziet men daaruit, dat er voor iemand die wil oppassen, in dat land nog wel wat te verdienen valt, en dat dus die Sjaalman ook dáár al lui, pedant en ziekelijk geweest is, anders zou hij niet zoo arm zijn thuisgekomen, en hier rondloopen zonder winterjas. En de neef van die juffrouw tegenover ons, is de eenige niet die in de Oost fortuin heeft gemaakt. In "Polen" zie ik velen die daar geweest zijn, en waarlijk heel knap in de kleeren steken. Maar dit begrijpt zich, op de zaken moet men passen, ginder zoo goed als hier. Op Java zullen de gebraden duiven niemand in den mond vliegen: er moet gewerkt worden, wie dàt niet wil, is arm en blijft arm, dat spreekt vanzelf.
Voetnoten[bewerken]
- ↑ Deze vragen zijn hier weer vermeld. Van Lennep had ze geschrapt. Zie de volgende noot. HH
- ↑ Frits had allerlei vragen gedaan, zegt Droogstoppel. Van die vragen kwamen er in 't Hs. 'n paar voor, maar de heer V. Lennep heeft gemeend ze te moeten supprimeeren. Waarom? Toch niet omdat de Wawelaars verlegen zitten met het antwoord? 't Komiekste is dat V.L. zelf, hier hofmakende aan 't bekrompenst bijgeloof, dikwijls met de bijbelsche vertellingen den spot dreef. Hij hield van Voltaire meer dan ik, en was zeer in z'n schik als men hem zeide dat-i op dien oppervlakkigen denker geleek, wat in z'n laatste levensjaren werkelijk 't geval was. Dat hij, in-weerwil van deze geestesrichting, toch geen vrijheid voelde Frits te laten vragen: "vanwaar toch Noach z'n ijsbeeren voor de Ark gehaald had?" e.d. bewijst, dunkt me, de gegrondheid mijner opmerking in de noot op blz. 357 (Noot 11, M.D.). Z'n orthodoxe vriendjes te Amsterdam mochten niet gekrenkt worden in hun keukenmeidengeloof. Gelukkig dat het aantal ongerijmdheden in den bijbel zoo groot is, dat niemand verlegen hoeft te staan om de hier gesupprimeerde "neuswijzigheden" van Frits met beliebige uitbreiding aantevullen. EDD
- ↑ Sluis in-plaats van steenen brug, is werkelijk 'n eigenaardigheid in 't amsterdamsch. Van dien aard hoort men er velen, daar zoowel als elders. De woorden, gracht en wal, bijv., worden dikwijls verwisseld. Men woont op de gracht, en werpt iets in den wal. Opmerkelijk is in de laatste spreekwijs het onbewust terugkeeren tot de oorspronkelijke beteekenis van 't woord, daar wal een der zeer vele klanken is, waarmee men 't begrip: water aanduidde. (walvisch, narwal, walrus = walros: zeepaard.) Op analogische wijs veranderde het woord dijk van beteekenis, en misschien ook: dam. Zoo ook, maar in omgekeerde richting, de woorden tuin en gaarde. Gedurende den loop der eeuwen verwisselde men telkens de benamingen van 't contenant en 't contenu. Dat nu, om weertekeeren tot Droogstoppel's amsterdamismus, 't woord sluis oorspronkelijk niet uitsluitend de beteekenis had van waterkeering, ligt in de rede. Het is van den met zooveel nakroost gezegenden wortel kl of sl, die eerst het begrip roepen, daarna dat van sluiten en heerschap uitdrukte. Zie hierover eenige opmerkingen in den Vn bundel Ideen, waar evenwel de stof op verre na niet uitgeput is. De vruchtbaarheid der Israelieten haalt niet bij den rijkdom aan kroost van de klanken kl (sl) of lk (ls). Ik meen ten-slotte dat het ware woord voor sluis in den zin van waterkeering, is: zijl of ziel, doch daarvan kon ik tot-nog-toe de etymologie niet opsporen. (1881). Zijl (zl) zal wel van denzelfden wortel stammen. EDD
![]() |
---|
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 28) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |