Naar inhoud springen

Max Havelaar/Manuscriptindeling/Deel 29

Uit Wikisource
Deel 28 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 29

Deel 30
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

(141)

[ 264 ]Saïdjah’s vader had een buffel, waarmede hy zyn veld bewerkte. Toen deze buffel hem was afgenomen door het distriktshoofd van Parang-Koedjang, was hy zeer bedroefd, en sprak geen woord, vele dagen lang. Want de tyd van ploegen was naby, en ’t was te vreezen, als men de sawah niet tydig bewerkte, dat ook de tyd van zaaien zou voorbygaan, en eindelyk dat er geen padie zou te snyden zyn, om die te bergen in den lombong van het huis.


Ik moet hierby voor lezers, die wel Java doch niet Bantam kennen, de opmerking maken dat in deze residentie persoonlyk grondeigendom bestaat, wat elders niet het geval is. (142)


Saïdjah’s vader nu was zeer bekommerd. Hy vreesde dat zyn vrouw behoefte zou hebben aan ryst, en ook Saïdjah die nog een kind was, en de broertjes en zusjes van Saïdjah.


Ook zou het distriktshoofd hem aanklagen by den adsistent-resident, als hy achterlyk was in de betaling van zyn landrenten. Want daarop staat straf by de wet.


Toen nam Saïdjah’s vader een kris die poesaka was van zyn vader. De kris was niet zeer schoon, maar er waren zilveren banden om de scheede, en ook op de punt der [ 265 ]scheede was een plaatje zilver. Hy verkocht deze kris aan een Chinees die op de hoofdplaats woonde, en kwam te-huis met vier-en-twintig gulden, voor welk geld hy een anderen buffel kocht.


Saïdjah, die toen omstreeks zeven jaar oud was, had met den nieuwen buffel spoedig vriendschap gesloten. Ik zeg niet zonder doel: vriendschap, want het is inderdaad treffend te zien hoe de javasche kerbo zich hecht aan den kleinen jongen die hem bewaakt en verzorgt. Het sterke dier buigt gewillig den zwaren kop rechts of links of omlaag naar den vingerdruk van ’t kind, dat hy kent, dat hy verstaat, waarmede hy is opgegroeid.


Zulke vriendschap dan had ook de kleine Saïdjah spoedig weten inteboezemen aan den nieuwen gast, en Saïdjah’s aanmoedigende kinderstem scheen meer kracht nog te geven aan de krachtvolle schoften van ’t sterke dier, als het den zwaren kleigrond opscheurde en zyn weg teekende in diepe scherpe voren. De buffel keerde gewillig om als hy aan ’t eind was van den akker, en verloor geen duimbreed gronds by het terugploegen van de nieuwe voor, die altyd naast de oude lag als ware de sawah een tuingrond geweest, geharkt door een reus.


Daarnaast lagen de sawahs van Adinda’s vader, den vader van ’t kind dat met Saïdjah huwen zou. En als Adinda’s broertjes aankwamen aan de tusschenliggende grens, juist als ook Saïdjah dáár was met zyn ploeg, dan riepen zy elkander vroolyk toe, en roemden om-stryd de kracht en de gehoorzaamheid hunner buffels. Maar ik geloof dat die van Saïdjah de beste was, misschien wel omdat deze hem beter dan de anderen wist toetespreken. Want buffels zyn zeer gevoelig voor goede toespraak.


Saïdjah was negen jaar oud geworden, en Adinda reeds zes jaren, voor deze buffel aan Saïdjah’s vader werd [ 266 ]afgenomen door het distriktshoofd van Parang-Koedjang.


Saïdjah’s vader, die zeer arm was, verkocht nu aan een Chinees twee zilveren klamboe-haken, poesaka van de ouders zyner vrouw, voor achttien gulden. En voor dat geld kocht hy een nieuwen buffel.


Maar Saïdjah was bedroefd. Want hy wist van Adinda’s broertjes, dat de vorige buffel was heengedreven naar de hoofdplaats, en hy had zyn vader gevraagd of deze dat dier niet gezien had toen hy dáár was om de klamboe-haken te verkoopen? Op welke vraag Saïdjah’s vader niet had willen antwoorden. Daarom vreesde hy dat zyn buffel geslacht was, zooals de andere buffels die het distriktshoofd afnam aan de bevolking.


En Saïdjah schreide veel als hy dacht aan den armen buffel waarmede hy twee jaren zoo innig had omgegaan. En hy kon niet eten, langen tyd, want zyn keel was te nauw als hy slikte.


Men bedenke dat Saïdjah een kind was.


De nieuwe buffel leerde Saïdjah kennen, en nam in de genegenheid van ’t kind zeer spoedig de plaats in van zyn voorganger…al te spoedig eigenlyk. Want, helaas, de was-indrukken van ons hart worden zoo licht gladgestreken, om plaats te maken voor later schrift. Hoe dit zy, de nieuwe buffel was wel niet zoo sterk als de vorige…wel was ’t oude juk te ruim voor zyn schoft…maar ’t arme dier was gewillig als zyn voorganger die geslacht was, en al kon dan Saïdjah niet meer roemen op de kracht van zyn buffel by ’t ontmoeten van Adinda’s broertjes aan de grens, hy beweerde toch dat geen ander den zynen overtrof in goeden wil. En wanneer de vore niet zoo rechtlynig liep als voorheen, of als er aardklonten ondoorgesneden waren omgegaan, werkte hy dat gaarne by met zyn patjol, zooveel hy kon. Bovendien, geen buffel had een oeser-oeseran als de zyne. De penghoeloe [ 267 ]zelf had gezegd dat er ontong was in den loop van die haarwervels op de achterschoften.


Eens, in ’t veld, riep Saïdjah te-vergeefs zyn buffel toe, wat spoed te maken. Het dier stond pal. Saïdjah, verstoord over zoo groote en vooral zoo ongewone weerspannigheid, kon zich niet weerhouden een beleediging te uiten. Hy riep: a.s. Ieder die in Indie geweest is, zal my verstaan. En wie me niet verstaat, wint er by dat ik hem de uitlegging spaar van een grove uitdrukking.


Saïdjah bedoelde evenwel niets kwaads daarmede. Hy zei ’t maar omdat hy ’t zoo dikwyls had hooren zeggen door anderen, als ze ontevreden waren over hun buffels. Maar hy had het niet behoeven te zeggen, want het baatte niets: zyn buffel deed geen stap verder. Hy schudde den kop als om ’t juk aftewerpen…men zag den adem uit zyn neusgaten…hy blaasde, sidderde, rilde…er was angst in zyn blauw oog, en de bovenlip was opgetrokken zoodat het tandvleesch bloot lag…


«Vlucht, vlucht, riepen op-eenmaal Adinda’s broertjes, Saïdjah, vlucht! Daar is een tyger!»


En allen ontdeden hun buffels van de ploegjukken, en slingerden zich op de breede ruggen, en galoppeerden weg door sawahs, over galangans, door modder, door kreupelhout en bosch en allang-allang, langs velden en wegen. En toen ze hygend en zweetend binnenrenden in het dorp Badoer, was Saïdjah niet by hen.


Want toen deze zyn buffel, bevryd van het juk, had bestegen als de anderen om te vluchten als zy, had een onverwachtte sprong van het dier hem ’t evenwicht benomen en ter-aarde geworpen. De tyger was zeer na…


Saïdjah’s buffel, voortgedreven door eigen vaart, schoot [ 268 ]eenige sprongen voorby de plek waar zyn kleine meester den dood wachtte. Maar door eigen vaart alleen, en niet door eigen wil, was het dier verder gegaan dan Saïdjah. Want nauw had het de stuwing overwonnen die alle stof beheerscht, ook na ’t ophouden van de oorzaak die haar voortstuwde, of ’t keerde terug, zette zyn lomp lyf op zyn lompe pooten als een dak over het kind, en keerde zyn gehoornden kop naar den tyger. Deze sprong…maar hy sprong voor ’t laatst. De buffel ving hem op zyn hoornen, en verloor slechts wat vleesch dat de tyger hem uitsloeg aan den hals. De aanvaller lag daar met opgescheurden buik, en Saïdjah was gered. Wèl was er ontong geweest in de oeser-oeseran van dien buffel! (143)


Toen deze buffel aan Saïdjah’s vader was afgenomen, en geslacht…


Ik heb u gezegd, lezer, dat myn verhaal eentonig is.


…toen deze buffel geslacht was, telde Saïdjah twaalf jaar, en Adinda weefde sarongs, en batikte die met puntige kapala. Ze had reeds gedachten te brengen in den loop van haar verfschuitje, en ze teekende droefheid op haar weefsel, want ze had Saïdjah zeer treurig gezien.


En ook Saïdjah’s vader was bedroefd, doch zyn moeder het meest. Deze toch had de wonde genezen aan den hals van het trouwe dier dat haar kind ongedeerd had thuis-gebracht, nadat zy op de mare van Adinda’s broertjes gemeend had dat het was weggevoerd door den tyger. Ze had die wond zoo dikwyls bezien met de gedachte hoe diep de klauw die zóó ver indrong in de ruwe vezelen van den buffel, zou voortgedreven zyn in ’t weeke lyf van haar kind, en telkens als ze versche geneeskruiden had gelegd op de wonde, streelde zy den buffel en sprak hem eenige vriendelyke woorden toe, dat het goede trouwe dier toch weten zou hoe dankbaar een moeder is! Ze hoopte later dat de buffel haar toch mocht [ 269 ]verstaan hebben, want dan had hy ook haar schreien begrepen toen hy werd weggevoerd om geslacht te worden, en hy had geweten dat het niet Sa djah’s moeder was, die hem slachten liet.


Eenigen tyd daarna vluchtte Saïdjah’s vader uit het land. Want hy was zeer bevreesd voor de straf als hy zyn landrenten niet betalen zou, en hy had geen poesaka meer om een nieuwen buffel te koopen, daar zyn ouders altyd in Parang-Koedjang, woonden, en hem dus weinig hadden nagelaten. Ook de ouders van zyn vrouw woonden altyd in hetzelfde distrikt. Na ’t verlies van den laatsten buffel hield hy zich nog eenige jaren staande door te werken met gehuurde ploegdieren. Maar dit is een zeer ondankbare arbeid, en bovenal verdrietig voor iemand die in ’t bezit van eigen buffels geweest is. Saïdjah’s moeder stierf van verdriet, en toen maakte zyn vader in een moedeloos oogenblik zich weg uit Lebak en uit Bantam, om werk te zoeken in ’t Buitenzorgsche. Hy werd met rottingslagen gestraft omdat hy Lebak verlaten had zonder pas, en door de policie teruggebracht naar Badoer. Hier werd hy in de gevangenis geworpen omdat men hem voor krankzinnig hield, wat zoo onverklaarbaar niet zou geweest zyn, en omdat men vreesde dat hy in een oogenblik van matah-glap, misschien amokh maken of andere verkeerdheden begaan zou. Maar hy was niet lang gevangen, wyl hy kort daarop stierf.


Wat er geworden is van de broertjes en zusjes van Saïdjah, weet ik niet. Het huisje dat zy bewoonden te Badoer, stond eenigen tyd ledig, en spoedig viel het in, daar ’t slechts van bamboe gebouwd was, en gedekt met atap. Een weinig stof en vuil dekte de plek waar veel geleden werd. Er zyn veel zulke plekken in Lebak.


Saïdjah was reeds vyftien jaar, toen zyn vader naar Buitenzorg vertrok. Hy had dezen niet daarheen vergezeld omdat hy grooter plannen in zyn gemoed omdroeg. Men had [ 270 ]hem gezegd dat er te Batavia zooveel heeren waren die in bendies reden, en dat er dus misschien voor hem een dienst zou te vinden zyn als bendie-jongen, waartoe men gewoonlyk iemand kiest, die nog jong is en onvolwassen, om niet door te veel zwaarte achter op het tweewielig rytuig, ’t evenwicht te breken. Er was, had men hem verzekerd, by goed gedrag veel te winnen in zoodanige bediening. Misschien zelfs zou hy op deze wyze binnen drie jaren geld kunnen oversparen, genoeg om twee buffels te koopen. Dit vooruitzicht lachte hem toe. Met fieren tred, zooals iemand gaat die groote zaken in den zin heeft, trad hy na ’t vertrek zyns vaders by Adinda binnen, en deelde haar zyn plan mede.

— Denk eens, zeide hy, als ik wederkom zullen wy oud genoeg zyn om te trouwen, en we zullen twee buffels hebben!

— Heel goed, Saïdjah! Ik wil gaarne met je trouwen als je terugkomt. Ik zal spinnen, en sarongs en slendangs weven, en batikken, en heel vlytig zyn al dien tyd.

— O, ik geloof je, Adinda! Maar…als ik je getrouwd vind?

Saïdjah, je weet immers wel dat ik met niemand trouwen zal. Myn vader heeft me toegezegd aan uw vader.

— En jyzelf?

— Ik zal trouwen met u, wees daar zeker van!

— Als ik terugkom, zal ik roepen in de verte…

— Wie zal dat hooren, als we ryst stampen in ’t dorp?

— Dat is waar. Maar Adinda…o ja, dit is beter: wacht me by het djati-bosch, onder den ketapan waar je my de melatti hebt gegeven.

— Maar, Saïdjah, hoe kan ik weten wanneer ik moet heengaan om je te wachten by den ketapan?

Saïdjah bedacht zich een oogenblik, en zeide:

— Tel de manen. Ik zal uitblyven driemaal twaalf manen…deze maan rekent niet mee. Zie, Adinda, kerf een streep in je rystblok by elke nieuwe maan. Als je driemaal twaalf strepen hebt ingesneden, zal ik den dag die dáárop [ 271 ]volgt, aankomen onder den ketapan. Beloof je, dáár te zyn?

— Ja, Saïdjah! Ik zal onder den ketapan by het djatibosch wezen als je terugkomt.

Nu scheurde Saïdjah een strook van zyn blauwen hoofddoek, die zeer versleten was, en hy gaf dat stukje lynwaad aan Adinda, dat ze ’t bewaren zou als een pand. En toen verliet hy haar en Badoer.

Hy liep vele dagen voort. Hy ging Rangkas-Betoeng voorby, dat nog niet de hoofdplaats was van Lebak, en Waroeng-Goenoeng waar toen de adsistent-resident woonde, en den volgenden dag zag hy Pandeglang dat daar ligt als in een tuin. Weder een dag later kwam hy te Serang, aan, en stond verbaasd over de pracht van zulke groote plaats met vele huizen, gebouwd van steen, en gedekt met roode pannen. Saïdjah had nooit zoo-iets gezien. Hy bleef daar een dag omdat hy vermoeid was, maar ’s nachts in de koelte ging hy verder, en kwam tot Tangerang den volgenden dag, voor nog de schaduw gedaald was tot zyn lippen, hoewel hy den grooten toedoeng, droeg, dien zyn vader hem had achtergelaten.

Te Tangerang baadde hy zich in de rivier naby de overvaart, en hy rustte uit in ’t huis van een bekende zyns vaders, die hem wees hoe men stroohoeden vlecht, even als die van Manilla komen. (144) Hy bleef daar een dag om dit te leeren, omdat hy bedacht hiermee later iets te kunnen verdienen, in-geval hy niet slagen mocht te Batavia. Den volgenden dag tegen den avend toen ’t koel werd, bedankte hy zyn gastheer zeer, en ging verder. Zoodra ’t geheel donker was, opdat niemand het zien zou, haalde hy het blad tevoorschyn, waarin hy de melatti bewaarde, die Adinda hem gegeven had onder den ketapan-boom. Want hy was bedroefd geworden omdat hy haar niet zien zou in zóó langen tyd. Den eersten dag, en ook den tweeden, had hy minder sterk gevoeld hoe alléén hy was, omdat zyn ziel geheel was [ 272 ]ingenomen door ’t groote denkbeeld geld te verdienen tot het koopen van twee buffels, daar zyn vader zelf nooit meer bezeten had dan één, en zyn gedachten richtten zich te veel op ’t weerzien van Adinda, om plaats te bieden aan veel droefheids over ’t afscheid. Hy had dat afscheid genomen in overspannen hoop, en in zyn gedachten het vastgeknoopt aan ’t eindelyk terugzien onder den ketapan. Want zóó groote rol speelde het uitzicht op dat weerzien in zyn hart, dat hy, by ’t verlaten van Badoer dien boom voorbygaande, iets vroolyks voelde, als waren ze reeds voorby, de zes-en-dertig manen die hem scheidden van dat oogenblik. Het was hem voorgekomen dat hy slechts omtekeeren had alsof hy reeds terugkwam van de reis, om Adinda te zien, hem wachtende onder dien boom.

Maar hoe verder hy zich verwyderde van Badoer, en hoe meer hy lette op den vreeselyken duur van één dag, hoe meer hy de zes-en-dertig manen die voor hem lagen, begon lang te vinden. Er was iets in zyn ziel, dat hem minder snel deed voortstappen. Hy voelde droefheid in zyn knieën, en al was ’t geen moedeloosheid die hem overviel, het was toch weemoed die niet ver is van moedeloosheid. Hy dacht er aan, terugtekeeren, maar wat zou Adinda zeggen van zóó weinig hart?

Daarom liep hy door, al ging hy minder snel-dan den eersten dag. Hy had de melatti in de hand, en drukte die dikwyls tegen zyn borst. Hy was veel ouder geworden sedert drie dagen, en begreep niet meer hoe hy vroeger zoo kalm geleefd had, daar toch Adinda zoo naby hem was en hy haar zien kon telkens en zoo lang hy wilde. Want nù zou hy niet kalm wezen als hy verwachten kon dat ze straks voor hem staan zou. En ook begreep hy niet dat hy na ’t afscheid niet nogeens was teruggekeerd om haar nog éénmaal aantezien. Ook kwam hem voor den geest hoe hy nog kort geleden met haar getwist had over de koord die ze spon voor den lalayang van haar broertjes, en die gebroken was [ 273 ]omdat er, naar hy meende, een fout was in haar spinsel, waardoor een weddingschap was verloren gegaan tegen de kinderen uit Tjipoeroet. «Hoe was ’t mogelyk, dacht hy, hierover boos te worden op Adinda? Want al hàd zy een fout gesponnen in de koord, en al ware de weddingschap van Badoer tegen Tjipoeroet verloren dáárdoor, en niet door de glasscherf — zoo ondeugend en handig dan geworpen door den kleinen Djamien die zich verschool achter den pagger — had ik zelfs dàn zoo hard mogen wezen tegen haar, en haar noemen met onbehoorlyke namen? Wat zal ’t zyn, als ik sterf te Batavia zonder haar vergeving te hebben gevraagd voor zóó groote ruwheid? Zal ’t niet wezen alsof ik een slecht mensch ben die scheldwoorden werpt op een meisje? En zal niet, als men hoort dat ik gestorven ben in een vreemd land, ieder te Badoer zeggen: het is goed dat Saïdjah stierf, want hy heeft een grooten mond gehad tegen Adinda

Zoo namen zyn gedachten een loop die veel verschilde van de vorige overspanning, en onwillekeurig uitten ze zich, eerst in halve woorden binnen’smonds, weldra in een alleenspraak, en eindelyk in den weemoedigen zang waarvan ik hier de vertaling laat volgen. Eerst was myn voornemen wat maat en rym te brengen in die overzetting, doch evenals Havelaar vind ik beter dat keurslyf wegtelaten.

«Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb de groote zee gezien aan de Zuidkust, toen ik daar was met
myn vader om zout te maken.
Als ik sterf op de zee, en men werpt myn lichaam in het diepe
water, zullen er haaien komen.
Ze zullen rondzwemmen om myn lyk, en vragen: «wie van ons zal
het lichaam verslinden dat daar daalt in het water?»

Ik zal ’t niet hooren.

Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb het huis zien branden van Pa-ansoe, dat hyzelf had aange-
stoken omdat hy mata-glap was.

[ 274 ]
Als ik sterf in een brandend huis, zullen er gloeiende stukken hout
neervallen op myn lyk.
En buiten het huis zal een groot geroep zyn van menschen die water
werpen om het vuur te dooden.

Ik zal ’t niet hooren.

Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb den kleinen Si-oenah zien vallen uit den klappa-boom, toen
hy een klappa plukte voor zyne moeder.
Als ik val uit een klappa-boom, zal ik dood nederliggen aan den
voet, in de struiken, als Si-oenah.
Dan zal myne moeder niet schreien, want zy is dood. Maar anderen
zullen roepen: «zie, daar ligt Saïdjah! met harde stem.

Ik zal ’t niet hooren.

Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb het lyk gezien van Pa-lisoe, die gestorven was van hoogen
ouderdom, want zyne haren waren wit.
Als ik sterf van ouderdom, met witte haren, zullen de klaagvrouwen
om myn lyk staan.
En zy zullen misbaar maken als de klaagvrouwen by Pa-lisoe’s lyk.
En ook de kleinkinderen zullen schreien, zeer luid.

Ik zal ’t niet hooren.

Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb velen gezien te Badoer, die gestorven waren. Men kleedde
hen in een wit kleed, en begroef hen in den grond.
Als ik sterf te Badoer, en men begraaft my buiten de dessah, oost-
waarts tegen den heuvel, waar ’t gras hoog is,
Dan zal Adinda daar voorbygaan, en de rand van haar sarong zal zacht-
kens voortschuiven langs het gras…

Ik zal het hooren.»