Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 5

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38


Een paar dagen daarna, waren de jonge Stern en Frits te zamen op een boekverkooping geweest in het Wapen van Bern.[1] Ik had Frits verboden iets te koopen, maar Stern, die ruim zakgeld heeft, kwam met eenige prullen t'huis. Dit is zijn zaak. Doch zie, daar vertelde Frits dat hij Sjaalman gezien had, die bij de verkooping geëmploieerd scheen. Hij had de boeken uit de kasten genomen, en die op de lange tafel voortgeschoven naar den afslager. Frits zei dat hij zeer bleek zag, en dat een heer die daar het opzicht scheen te hebben, hem bekeven had, omdat hij een paar jaargangen van de Aglaia had laten vallen, wat ik dan ook zeer onhandig vind, want dit is een allerliefste verzameling van dames handwerken. Marie heeft het samen met de Rosemeijers, die in suiker doen. Ze knoopt er uit... uit de Aglaia meen ik. Maar onder dat kijven had Frits gehoord dat hij vijftien stuivers daags verdiende. "Denk je dat ik van plan ben vijftien stuivers daags aan jou weg te gooien?" had die heer gezegd. Ik rekende uit, dat vijftien stuivers daags – ik denk dat de zon-en feestdagen niet meetellen, anders had hij een maand of jaargeld genoemd – tweehonderd vijf-en-twintig gulden 's jaars uitmaken. Ik ben snel in mijn besluiten – als men zoo lang in zaken is, weet men altijd terstond wat men te doen heeft – en den volgenden morgen vroeg was ik bij Gaafzuiger. Zoo heet de boekhandelaar die de verkooping gehouden had. Ik vroeg naar den man die de Aglaia had laten vallen.

– Die heeft zijn congé, zei Gaafzuiger. Hij was lui, pedant en ziekelijk.

Ik kocht een doosjen ouwels, en besloot terstond het met onzen Bastiaans nog wat aantezien. Ik kon er niet toe besluiten, een oud man zoo op-straat te zetten. Streng, maar, waar het wezen kan, zachtmoedig, is altijd mijn principe geweest. Ik verzuim echter nooit, iets te vernemen wat te-pas kan komen in de zaken, en daarom vroeg ik aan Gaafzuiger waar die Sjaalman woonde? Hij gaf mij 't adres, en ik schreef het op.

Ik peinsde gedurig over mijn boek, maar daar ik van waarheid houd, moet ik ronduit zeggen dat ik niet wist, hoe ik 't daarmee zou aanleggen. Eén ding staat vast: de bouwstoffen die ik in Sjaalman's pak gevonden had, waren belangrijk voor de makelaars in koffij. De vraag was maar, hoe ik handelen moest om die bouwstoffen behoorlijk te schiften en bij-een te brengen. Ieder makelaar weet van hoeveel gewicht een goede sorteering der kavelingen is.

Maar... schrijven – buiten de korrespondentie met de principalen – ligt zoo niet in mijn kring, en toch voelde ik dat ik schrijven moest, omdat misschien de toekomst van 't vak er van afhangt. De inlichtingen die ik in de bundels van Sjaalman vond, zijn niet van dien aard, dat Last & Co het nut daarvan voor zich alleen kunnen houden. Als dit zoo ware, begrijpt ieder dat ik niet de moeite zou nemen een boek te laten drukken dat Busselinck & Waterman ook te lezen krijgen, want wie een konkurrent op den weg helpt, is een gek. Dit is een vast principe van me. Neen, ik zag in dat er een gevaar dreigt, dat de heele koffijmarkt bederven zou, een gevaar dat alleen door de vereende krachten van alle makelaars kan worden afgeweerd, en zelfs is 't mogelijk dat deze krachten daartoe niet eens voldoende zijn, en dat ook de suikerraffinadeurs – Frits zegt: raffineurs, maar ik schrijf nadeurs. Dit doen de Rosemeijers ook, en die doen in suiker. Ik weet wel dat men zegt: geraffineerde schelm, en niet: geraffinadeerde schelm, maar dit is omdat ieder die met schelmen te doen heeft, zich zoo kort mogelijk van de zaak afhelpt – dat ook de raffinadeurs dan, en de handelaren in indigo er bij noodig zullen wezen.

Als ik zoo al schrijvende nadenk, komt het me voor, dat zelfs de scheepsreederijen er eenigszins in betrokken zijn, en de koopvaardijvloot... zeker, dit is waar! En de zeilenmakers ook, en de minister van finantien, en de armbesturen, en de andere ministers, en de pasteibakkers, en de galanteriekramers, en de vrouwen, en de scheepsbouwmeesters, en de groothandelaars, en die in 't klein verkoopen, en de huisbewaarders, en de tuinluî.

En – zonderling toch, hoe de gedachten onder 't schrijven in iemand opkomen – mijn boek gaat ook de molenaars aan, en de dominees, en hen die Holloway- pillen verkoopen, en de likeurstokers, en de pannenbakkers, en de menschen die van staatsschuld leven, en de pompenmakers, en de touwslagers, en de wevers, en de slachters, en de klerken op een makelaarskantoor, en de aandeelhouders van de Nederlandsche Handelmaatschappij, en eigenlijk, wel beschouwd, alle anderen ook.

En den koning ook... ja, den Koning vooral!

Mijn boek moet de wereld in. Hiertegen is niets te doen! Laat dan Busselinck & Waterman het ook te lezen krijgen... afgunst is mijn zaak niet. Maar knoeijers en onderkruipers zijn ze, dit zeg ik! Ik heb 't vandaag nog aan den jongen Stern gezegd, toen ik hem in Artis introduceerde. Hij mag 't gerust schrijven aan zijn vader.

Zoo zat ik dan voor een paar dagen nog vreeselijk in den brand met mijn boek, en zie, Frits heeft mij op den weg geholpen. Ik heb dit hemzelf niet gezegd, omdat ik niet goed vind, iemand te laten merken dat men verplichting aan hem heeft – dit is een principe van me – maar wáár is het. Hij zei dat Stern zoo'n knappe jongen was, dat hij zulke snelle vorderingen in de taal maakte, en dat hij duitsche verzen van Sjaalman in 't hollandsch vertaald had. Ge ziet, de verkeerde wereld was in mijn huis: de Hollander had in 't duitsch geschreven, en de Duitscher vertaalde in 't hollandsch. Als ieder zich bij zijn eigen taal had gehouden, zou er moeite gespaard zijn. Maar, dacht ik, als ik mijn boek door dien Stern schrijven liet? Als ik er wat bij te voegen heb, schrijf ikzelf van-tijd tot-tijd een hoofdstuk. Frits kan ook helpen. Hij heeft een lijstje van woorden die met twee e's geschreven worden, en Marie kan alles in 't net schrijven. Dit is met-één voor den lezer een waarborg tegen alle onzedelijkheid. Want dit begrijpt ge toch, dat een fatsoenlijk makelaar aan zijn dochter niets in handen geven zal, wat niet strookt met zeden en fatsoen.

Ik heb toen de beide jongens over mijn plan gesproken, en ze vonden het goed. Alleen scheen Stern, die een tint van letterkunde over zich heeft – zooals veel Duitschers – stem te willen hebben in de wijze van uitvoering. Dit beviel me nu wel niet zeer, maar omdat de voorjaarsveiling op-hand is, en ik van Ludwig Stern nog geen orders heb, wilde ik hem niet te sterk kontrarieeren. Hij zei dat: "als de borst hem gloeide van gevoel voor het ware en schoone, geen macht ter-wereld hem beletten kon de tonen aanteslaan, die met zulk een gevoel overeenstemmen, en dat hij veel liever zweeg, dan zijn woorden omklemd te zien door de onteerende kluisters der alledaagsheid." – Frits zegt: scheid, maar dit doe ik niet. 't Woord is lang genoeg zoo. – Ik vond dit nu wel heel gek van Stern, maar mijn vak gaat me vóór alles, en de Oude is een goed huis. We stelden dus vast:

1° Dat hij alle weken een paar hoofdstukken zou leveren voor mijn boek.
2° Dat ik in zijn geschrijf niets zou veranderen.
3° Dat Frits de taalfouten verbeteren zou.
4° Dat ik nu-en-dan een hoofdstuk schrijven zou, om aan 't boek een
soliede voorkomen te geven.
5° Dat de titel zou wezen: de koffijveilingen der Nederlandsche
Handelmaatschappij.
6° Dat Marie het net afschrift zou maken voor den druk, maar dat men
geduld met haar hebben zou, als de wasch kwam.
7° Dat de afgewerkte hoofdstukken elke week op den krans zouden
worden voorgelezen.
8° Dat alle onzedelijkheid zou worden vermeden.
9° Dat mijn naam niet op den titel zou staan, omdat ik makelaar ben.
10° Dat Stern een duitsche, een fransche, en een engelsche
vertaling van mijn boek zou mogen uitgeven, omdat – zoo beweerde
hij – zulke werken beter in 't buitenland worden begrepen dan bij ons.
11° (Hierop drong, Stern zeer sterk aan) Dat ik Sjaalman een riem
papier, een gros pennen, en een kruikjen inkt zenden zou.

Ik nam met alles genoegen, want er was groote haast bij mijn boek. Stern had den volgenden dag zijn eerste hoofdstuk gereed, en ziedaar, lezer, de vraag beantwoord, hoe 't komt dat een makelaar in koffij – Last & Co, Lauriergracht N° 37 – een boek schrijft, dat op een roman gelijkt.

Nauwelijks echter was Stern aan zijn werk begonnen, of hij stuitte op moeijelijkheden. Buiten de zwarigheid om uit zooveel bouwstoffen het noodige uittezoeken en te rangschikken, kwamen er gedurig in de handschriften woorden en uitdrukkingen voor, die hij niet begreep, en die ook mij vreemd waren. Het was meestal javaansch of maleisch. Ook waren hier-en-daar verkortingen aangebracht, die moeijelijk te ontcijferen waren. Ik zag in, dat we Sjaalman noodig hadden, en daar ik het voor een jong mensch niet goed vind, dat hij verkeerde konnexien aanknoopt, wilde ik noch Stern noch Frits daarheen zenden. Ik nam suikergoed mee, dat overgebleven was van den laatsten krans-avond – want ik denk altijd aan alles – en ik zocht hem op. Schitterend was zijn verblijf niet, maar de gelijkheid voor alle menschen, dus ook wat hun woningen aangaat, is een hersenschim. Hijzelf had dit gezegd in zijn verhandeling over de aanspraken op geluk. Bovendien, ik houd niet van menschen die altijd ontevreden zijn.

Het was in de Lange-leidsche-dwarsstraat, op een achterkamer. In 't onderhuis woonde een uitdrager die allerlei dingen verkocht, kopjes, schotels, meubels, oude boeken, glaswerk, portretten van Van Speyk, en zoo al meer. Ik was zeer bang iets te breken, want in zoo'n geval vorderen de menschen altijd meer geld voor de zaken, dan ze waard zijn. Een klein meisje zat op de stoep, en kleedde haar pop aan. Ik vroeg of m'nheer Sjaalman daar woonde? Ze liep weg, en de moeder kwam.

– Ja, die woont hier, meneer. Gaat uwee maar de trap op, na 'et eerste pertaal, en dan de trap na 'et tweede pertaal, en dan nog 'en trap, en dan is uwee-d-er, want uwe komt er vanzelf. Mijntje, ga 'es eefe segge datter 'en heer is. Wie kanse segge, dat er is, meneer?

Ik zei dat ik m'nheer Droogstoppel was, makelaar in koffij, van de Lauriergracht, maar dat ik mezelf wel zou aandienen. Ik klom zoo hoog als gezegd was, en hoorde in het derde portaal een kinderstem zingen: strakjes komt vader, die zoete papa. Ik klopte, en de deur werd geopend door een vrouw of dame – ik weet zelf niet recht wat ik van haar maken moest. Ze zag zeer bleek. Haar trekken droegen sporen van vermoeidheid, en deden me denken aan mijn vrouw als de wasch beredderd is. Ze was gekleed in een wit lang hemd, of jak zonder schoot, dat haar tot de knieën hing, en aan de voorzijde met een zwart speldje was vastgemaakt. In plaats van een behoorlijke japon of rok, droeg ze daaronder een stuk donker gebloemd lijnwaad, dat eenige malen om het lijf gewikkeld scheen, en hare heupen en knieën vrij nauw omsloot. Er was geen spoor van plooien, wijdte of omvang, zooals dit bij een vrouw toch behoort. Ik was blij dat ik Frits niet gezonden had, want haar kleeding kwam me zeer onkiesch voor, en het vreemde daarvan werd nog verhoogd door de losheid waarmee ze zich bewoog, als vond ze zich heel goed zoo. Het mensch scheen volstrekt niet te weten dat ze er niet uitzag als andere vrouwen. Ook kwam het me voor, dat ze volstrekt niet verlegen was over mijn komst. Ze verborg niets onder de tafel, verschoof de stoelen niet, en deed niets van wat toch het gebruik is, als er een vreemdeling komt van een deftig voorkomen.

Ze had, als een Chinesche, de haren achterover gekamd, en die achter het hoofd in een soort van strik of knoop saamgebonden. Later heb ik vernomen dat haar kleeding een soort van indische dracht is, die ze daar-te-lande sarong en kabaai noemen, maar ik vond het heel leelijk.

– Is u juffrouw Sjaalman? vroeg ik.

– Wien heb ik de eer te spreken? zeide zij, en wel op een toon waarin iets lag, alsof ook ik wat eer had moeten brengen in mijn vraag.

Nu, van komplimenten houd ik niet. Met een principaal is dit wat anders, en ik ben te lang bij de zaken, om mijn wereld niet te kennen. Maar om daar veel omslag te verkoopen op een derde verdieping, vond ik niet noodig. Ik zei dus kort-af, dat ik m'nheer Droogstoppel was, makelaar in koffij, Lauriergracht, N° 37, en dat ik haar man spreken wilde. Wel ja, waarom zou ik omslag maken?

Ze wees mij een matten stoeltjen aan, en nam een klein meisje op den schoot, dat op den grond zat te spelen. De kleine jongen dien ik had hooren zingen, zag me strak aan, en bekeek me van 't hoofd tot de voeten. Die scheen ook volstrekt niet verlegen! Het was een knaapje van een jaar of zes, ook al vreemd gekleed. Zijn wijd broekje reikte ter-nauwernood tot de helft van de dij, en de beentjes waren bloot van daar tot aan den enkel. Heel indecent, vind ik. "Kom je om papa te spreken?" vroeg hij op-eens, en ik begreep terstond dat de opvoeding van dat knaapje veel te wenschen overliet, anders had hij: "komt u" gezegd. Maar omdat ik met mijn houding verlegen was, en wel wat praten wilde, antwoordde ik:

– Ja, kereltje, ik kom om je papa te spreken. Zou hij spoedig komen, denk je?

– Dat weet ik niet. Hij is uit, en zoekt geld om een verfdoos voor me te koopen. (Frits zegt: verwdoos, maar dit doe ik niet. Verf is verf, en geen verw.)

– Stil, mijn jongen, zei de vrouw. Speel wat met je prenten of met de chinesche speeldoos.

– Je weet immers dat die m'nheer gister alles heeft meegenomen.

Ook zijn moeder noemde hij: je, en er scheen een "heer" geweest te zijn, die alles "meegenomen had"... een vroolijk bezoek! De vrouw scheen ook niet opgeruimd, want ter-sluik wischte zij haar oog af, terwijl zij 't kleine meisje bij haar broertje bracht. "Dáár, zeide zij, speel wat met Nonni." Een rare naam. En dit deed hij.

– Wel juffrouw, vroeg ik, verwacht u spoedig uw man?

– Ik kan 't niet bepalen, antwoordde zij.

Daar liet op-eens de kleine jongen, die met zijn zusje schuitjevaren gespeeld had, deze in den steek, en vroeg mij:

– M'nheer, waarom zeg je tegen mama: juffrouw?

– Hoe dan, kereltje, zei ik, wat moet ik dan zeggen?

– Wel... zooals andere menschen! De juffrouw is beneden. Ze verkoopt schotels en priktollen.

Nu ben ik makelaar in koffij – Last & Co, Lauriergracht, N° 37 – we zijn met ons dertienen op 't kantoor, en als ik Stern meereken, die geen salaris ontvangt, zijn er veertien. Welnu, mijn vrouw is: juffrouw, en moest ik nu tegen dàt mensch: mevrouw zeggen? Dit ging toch niet! Ieder moet in zijn stand blijven, en wat meer is, gister hadden de deurwaarders den boel weggehaald. Ik vond mijn: juffrouw dus wèl, en bleef er bij.

Ik vroeg waarom Sjaalman zich niet bij mij had aangemeld om zijn pak terug te halen? Ze scheen er van te weten, en zei, dat zij op-reis waren geweest, en wel naar Brussel. Dat hij daar voor de Indépendance gewerkt had, maar dat hij er niet had kunnen blijven, omdat zijn artikels oorzaak waren dat het blad aan de fransche grenzen zoo dikwijls werd afgewezen. Dat ze sedert eenige dagen in Amsterdam teruggekeerd waren, omdat Sjaalman hier een betrekking zou krijgen...

– Zeker bij Gaafzuiger? vroeg ik.

Ja, dat was het! Maar dit was tegengeloopen, zeide zij. Nu, hiervan wist ik meer dan zijzelf. Hij had de Aglaia laten vallen, en was lui, pedant en ziekelijk... precies, dáárom was hij weggejaagd.

– En, ging ze voort, dat hij zeker dezer dagen bij mij komen zou, en misschien wel juist naar mij toe was, om antwoord te vragen op 't verzoek dat hij mij gedaan had.

Ik zei dat Sjaalman maar eens komen zou, maar dat hij niet moest schellen, want dit is zoo lastig voor de meid. Als hij wat wachtte, zei ik, zou de deur wel eens opengaan, als er iemand uit moest. En toen ging ik heen, en nam mijn bruidsuikers weer mee, want, ronduit gezegd, het beviel me daar niet. Ik voelde me niet op mijn gemak. Een makelaar is toch geen kruier, dunkt me, en ik beweer dat ik er fatsoenlijk uitzie. Ik had mijn jas met bont aan, en toch zat ze daar zoo eenvoudig, en praatte zoo kalm met haar kinderen, alsof ze alleen was. Bovendien ze scheen geschreid te hebben, en ontevreden menschen kan ik niet verdragen. Ook was 't er koud en ongezellig – zeker omdat de boel weggehaald was – en ik houd veel van gezelligheid in een kamer. Onder het naar-huis gaan besloot ik het met Bastiaans nog eens aantezien, omdat ik niet gaarne iemand op-straat zet.

Nu volgt de eerste week van Stern. Het spreekt vanzelf dat er veel in voorkomt, dat mij niet bevalt. Maar ik moet me houden aan artikel twee, en de Rosemeijers hebben 't goed gevonden. Ik geloof, dat ze Stern in de hoogte steken, omdat hij een oom heeft te Hamburg die in suiker doet.

Sjaalman was er inderdaad geweest. Hij had Stern gesproken, en aan dezen eenige woorden en zaken uitgelegd, die hij niet begreep. Die Stern niet begreep, meen ik. Ik verzoek nu den lezer de volgende hoofdstukken doortebijten, dan beloof ik naderhand weer iets van meer solieden aard, van mij, Batavus Droogstoppel, makelaar in koffij: Last & Co, Lauriergracht, N° 37.

  1. Wapen van Bern. In een aldus genoemd gebouw, staande op 't Spui te Amsterdam, werden in mijn jeugd boekverkoopingen gehouden. Ik weet niet of dit nog zoo is, en zelfs niet of die inrichting nog bestond in den tijd waarvan Droogstoppel verondersteld wordt te spreken, d.i. een paar jaar na den datum der officieele stukken die in den Havelaar opgenomen zijn. EDD


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 5) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.