Mengelingen/Herkules in de wieg
Uiterlijk
← De Maaiers | Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk | Aan Mevrouw *** op haar’ verjaardag → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
[ 38 ]
Herkules in de Wieg.
Slechts tienmaal had de maan den kleinen Herkules
Met volle schijf begroet naast broeder Isikles,
Die, met hem ’t eener dracht uit Moeders schoot ontsloten,
Hem opvolgde in het licht, één nachtwaak slechts genoten.
Alkmene had ze beide in frissche bron gebaad,
En ze uit de borst gelaafd waar ’t moederhart in slaat,
Wen ze elk op ’t vurigst kuste, en beî de teedre knapen
Met halfgeloken oog ter neêr leide om te slapen,
In t armschild, dat heur gade een’ vijand had ontroofd.
Ze legt hun elk een hand op ’t kinderlijke hoofd:
Rust, zegt zy, knaapjens! rust, mijn lieve tweelingpanden!
Rust, telgjens, al mijn lust, uws Moeders ingewanden!
Slaapt, tot de Morgenzon u blijd in de oogjens straal!
Dus spreekt ze, en wiegt het schild van gladgeslepen staal.
De slaap bekruipt hun ’t oog. Maar als aan ’s Hemelstransen,
De Beer zich Westwaarts wendde, Orions heldre glansen
Zich toonden, en hy de Aard zijn blanke schouder bood,
Zond Juno, de afkomst gram van Vrouw Alkmenes schoot,
Twee gruwbre monsters af, (afgrijselijke slangen,
Die ’t gladgeschubde lijf in blaauwe kronkels prangen!)
Om teedren Herkules te smooren in zijn rust.
’t Is nacht; zijn moeder slaapt : de lamp is uitgebluscht.
Een diepe stilte heerscht. De beide moordgedrochten
Verschijnen, wentlen zich in duizenden van bochten,
En dringen door een spleet in Thebes Koningshof.
De in bloed gemeste buik fleurt wentlend door het stof:
De afschuwlijke kop verheft zich in den hoogen,
En blikt door ’t slaapvertrek met ijslijk vlammende oogen,
En spuwt op wand en vloer zijn giftig zwadder uit.
Zy naadren ’t tweelingpaar. Maar ’t sijfflend geluid
[ 39 ]Wekt beî de Wichtjens op, en ’t hol en aaklig duister,
(Jupijn bestemde ’t dus) maakt plaats voor ochtendluister,
Die midden in den nacht het gantsche huis verlicht.
De jongste geeft een’ schreeuw wanneer hy ’t fel gezicht
En ’t gruwlijk gebit der ijsselijke dieren
Met d’opgeheven hals zich over ’t hoofd ziet zwieren,
En trapt zijn dekkleed af, en streeft met hand en voet,
Als mocht hy ’t leed ontvliên, het geen hem siddren doet.
Maar Herkles ziet hen aan, en grijpt met beide handen
De monsters om de keel. zy sparren mond en tanden
Afgrijslijk gapende op, en slingren buik en staart
Om ’t klein en moedig kind, zijns Vaders grootheid waard
Nu kronklen zy zich fel om ’s knaapjens borst, en knellen
Zijn leden in hun wrong, om zich te weêr te stellen,
En zetten d’adem op, dat hals en gorgel spant
En opzwelt tegen ’t hol der kinderlijke hand.
Vergeefs! Hy klemt ze vast. Vermoeid van ’t ijslijk wringen,
En trachtende om den band der kindervuist te ontspringen,
Onrwikklen zy zich weêr, en geesslen met het lijf
De lucht, en ’t wichtj’, en ’t schild. Hy nijpt al even stijf.
In ’t eind, hy prangt, hy klemt met saamgedrongen vingeren
De drakengorgels toe, in weêrwil van uw slingeren.
Hun oogen puilen uit en scheemren door het bloed.
Hun spitsche kop zet op. Zy worstlen meer verwoed.
Maar eindlijk ’t is gedaan : hun afgematte longen
Bezwijken : ’t hart verstikt : zy vallen uit hun wrongen,
En strekken ’t lichaam uit : hun buigzaamheid verstijft;
En ’t jongske juicht zich toe dat hy verwinnaar blijft.
Met volle schijf begroet naast broeder Isikles,
Die, met hem ’t eener dracht uit Moeders schoot ontsloten,
Hem opvolgde in het licht, één nachtwaak slechts genoten.
Alkmene had ze beide in frissche bron gebaad,
En ze uit de borst gelaafd waar ’t moederhart in slaat,
Wen ze elk op ’t vurigst kuste, en beî de teedre knapen
Met halfgeloken oog ter neêr leide om te slapen,
In t armschild, dat heur gade een’ vijand had ontroofd.
Ze legt hun elk een hand op ’t kinderlijke hoofd:
Rust, zegt zy, knaapjens! rust, mijn lieve tweelingpanden!
Rust, telgjens, al mijn lust, uws Moeders ingewanden!
Slaapt, tot de Morgenzon u blijd in de oogjens straal!
Dus spreekt ze, en wiegt het schild van gladgeslepen staal.
De slaap bekruipt hun ’t oog. Maar als aan ’s Hemelstransen,
De Beer zich Westwaarts wendde, Orions heldre glansen
Zich toonden, en hy de Aard zijn blanke schouder bood,
Zond Juno, de afkomst gram van Vrouw Alkmenes schoot,
Twee gruwbre monsters af, (afgrijselijke slangen,
Die ’t gladgeschubde lijf in blaauwe kronkels prangen!)
Om teedren Herkules te smooren in zijn rust.
’t Is nacht; zijn moeder slaapt : de lamp is uitgebluscht.
Een diepe stilte heerscht. De beide moordgedrochten
Verschijnen, wentlen zich in duizenden van bochten,
En dringen door een spleet in Thebes Koningshof.
De in bloed gemeste buik fleurt wentlend door het stof:
De afschuwlijke kop verheft zich in den hoogen,
En blikt door ’t slaapvertrek met ijslijk vlammende oogen,
En spuwt op wand en vloer zijn giftig zwadder uit.
Zy naadren ’t tweelingpaar. Maar ’t sijfflend geluid
[ 39 ]Wekt beî de Wichtjens op, en ’t hol en aaklig duister,
(Jupijn bestemde ’t dus) maakt plaats voor ochtendluister,
Die midden in den nacht het gantsche huis verlicht.
De jongste geeft een’ schreeuw wanneer hy ’t fel gezicht
En ’t gruwlijk gebit der ijsselijke dieren
Met d’opgeheven hals zich over ’t hoofd ziet zwieren,
En trapt zijn dekkleed af, en streeft met hand en voet,
Als mocht hy ’t leed ontvliên, het geen hem siddren doet.
Maar Herkles ziet hen aan, en grijpt met beide handen
De monsters om de keel. zy sparren mond en tanden
Afgrijslijk gapende op, en slingren buik en staart
Om ’t klein en moedig kind, zijns Vaders grootheid waard
Nu kronklen zy zich fel om ’s knaapjens borst, en knellen
Zijn leden in hun wrong, om zich te weêr te stellen,
En zetten d’adem op, dat hals en gorgel spant
En opzwelt tegen ’t hol der kinderlijke hand.
Vergeefs! Hy klemt ze vast. Vermoeid van ’t ijslijk wringen,
En trachtende om den band der kindervuist te ontspringen,
Onrwikklen zy zich weêr, en geesslen met het lijf
De lucht, en ’t wichtj’, en ’t schild. Hy nijpt al even stijf.
In ’t eind, hy prangt, hy klemt met saamgedrongen vingeren
De drakengorgels toe, in weêrwil van uw slingeren.
Hun oogen puilen uit en scheemren door het bloed.
Hun spitsche kop zet op. Zy worstlen meer verwoed.
Maar eindlijk ’t is gedaan : hun afgematte longen
Bezwijken : ’t hart verstikt : zy vallen uit hun wrongen,
En strekken ’t lichaam uit : hun buigzaamheid verstijft;
En ’t jongske juicht zich toe dat hy verwinnaar blijft.
Alkmene middlerwijl vernam des jongsten schreien.
Ze ontwaakt, en voelt zich de angst door ’t stallend bloed verspreîen.
Amsitruo, rijs op! dus wekt zy haar’ Gemaal.
[ 40 ]Rijs op! een ijsbre schreeuw verheft zich door de zaal.
’t Is Isikles geluid, maar met een aaklig beven
Waar van my ’t hart ontzet, en gillende, uitgedreven:
En ’k zie ons slaapvertrek beschenen van de zon,
Als of de morgenstond met middernacht begon.
ô Rijs! daar is geen tijd uw brozen vast te snoeren;
Daar viel iets schrikbaars voor, dit tuigt mijn zielsontroeren.
Zy sprak: hy stijgt testond van ’t ceedren Ledikant;
Hy grijpt de ontbloote kling verwilderd in de hand,
En vliegt. — Maar ’t licht verdwijnt, en ’t akeligste donker
Omringt hem, dubbel zwart door ’t eerste lichtgeflonker.
Hy roept met felle stem zijn slapend huisgezin.
Brengt, ijlings, brengt my licht, en vliegt de voorzaal in:
Vliegt, mijn getrouwen! vliegt! Naauw had hy uitgesproken,
Of lamp en fakkellicht was in der ijl’ ontstoken,
En alles sluit om strijd als woedende in de zaal.
Daar zag men ’t teedre wicht in blijden zegepraal,
De slangen klemmende in zijn opgeheven handen.
Verbazing, schrik, en vreugd weêrgalmen door de wanden!
Het Jongske reikt den Vorst, met lachjens om den mond
De monsterlijken toe, en werpt hen op den grond,
En dartelt van de vreugd met kinderlijke weelde
Zoo dra de ontroerde Held zijn donzig kaakjen streelde,
Verschrikte Alkmene drukt met moederlijke smart
Bezwemen Isikles aan ’t teêrgevoelig hart;
Terwijl Amsitruo den kleenen slangbedwinger
Haar aanbiedt, ’s knaapjens macht beproevend met den vinger.
Het Jongske grijpt dien, maar beknelt hem niet dan zacht,
En de Oorlogsheld ontzet van zulk een reuzenkracht,
Groei, riep hy, dierbre Knaap, en vroege Monsterslachter!
Ze ontwaakt, en voelt zich de angst door ’t stallend bloed verspreîen.
Amsitruo, rijs op! dus wekt zy haar’ Gemaal.
[ 40 ]Rijs op! een ijsbre schreeuw verheft zich door de zaal.
’t Is Isikles geluid, maar met een aaklig beven
Waar van my ’t hart ontzet, en gillende, uitgedreven:
En ’k zie ons slaapvertrek beschenen van de zon,
Als of de morgenstond met middernacht begon.
ô Rijs! daar is geen tijd uw brozen vast te snoeren;
Daar viel iets schrikbaars voor, dit tuigt mijn zielsontroeren.
Zy sprak: hy stijgt testond van ’t ceedren Ledikant;
Hy grijpt de ontbloote kling verwilderd in de hand,
En vliegt. — Maar ’t licht verdwijnt, en ’t akeligste donker
Omringt hem, dubbel zwart door ’t eerste lichtgeflonker.
Hy roept met felle stem zijn slapend huisgezin.
Brengt, ijlings, brengt my licht, en vliegt de voorzaal in:
Vliegt, mijn getrouwen! vliegt! Naauw had hy uitgesproken,
Of lamp en fakkellicht was in der ijl’ ontstoken,
En alles sluit om strijd als woedende in de zaal.
Daar zag men ’t teedre wicht in blijden zegepraal,
De slangen klemmende in zijn opgeheven handen.
Verbazing, schrik, en vreugd weêrgalmen door de wanden!
Het Jongske reikt den Vorst, met lachjens om den mond
De monsterlijken toe, en werpt hen op den grond,
En dartelt van de vreugd met kinderlijke weelde
Zoo dra de ontroerde Held zijn donzig kaakjen streelde,
Verschrikte Alkmene drukt met moederlijke smart
Bezwemen Isikles aan ’t teêrgevoelig hart;
Terwijl Amsitruo den kleenen slangbedwinger
Haar aanbiedt, ’s knaapjens macht beproevend met den vinger.
Het Jongske grijpt dien, maar beknelt hem niet dan zacht,
En de Oorlogsheld ontzet van zulk een reuzenkracht,
Groei, riep hy, dierbre Knaap, en vroege Monsterslachter!
’t Was nu ten derdemaal dat Mavors morgenwachter
[ 41 ]Zijn heldre stem verhief. Alkmene heeft geen rust,
Maar zoekt den Wichelaar, van al wat is, bewust,
Die ’t nog toekomstig leest in ’t onbemerkt voorleden,
En ’t donkre morgen in den moederschoot van ’t heden:
Tiresias, beroofd van ’t uiterlijk gezicht,
Maar duizendoogig in zijn binnenste, en vol licht.
Zy meldt hem ’t Wonderstuk. Verklaar my, zegt ze, ô Grijze,
Het noodlot van dit kind. Mijn boezem hupple of ijze
Op ’t geen gy melden zult, verbloem my niets. Ontzie
Mijn teêrheid, noch den rang, waarin ik ’t u gebiê.
Ik weet, geen stervling kan het noodlot tegenstreven;
En, waar de Schikgodin den bonten draad van ’t leven
’Meê doorgevlochten heeft, dat leed is niet te ontgaan.
’k Ben alles des getroost. Zeg my de waarheid aan!
Hy andwoordt : Groote vrouw, uit Perseus bloed gesproten!
By ’t edel zonnelicht waar voor my ’t oog gesloten,
Maar ’t hart aandoenlijk is, de toekomst die u wacht
Is heerlijk! Eeuw aan eeuw zal Hellaas nageslacht
Alkmenes eedlen naam de schoonste hulde wijden.
Uw telg, die in de wieg reeds draken kon bestrijden,
Zal onverwinlijk zijn, en roeien monsterdier
En euveldaden uit, en steigren door het vier
Ten steilen hemel op, van ’t sterflijk stof ontslagen.
Doch ’t Noodlot heeft hem eerst een twaleftal van plagen
Bestemd, eer Œtaas vlam zijn grover deel verslindt,
En zijn vergode ziel den starrenzetel wint.
Ja, zy die ’t ongediert’ tot zijn verderf verwekte,
Bevredigd door een deugd, die de aard ten zegen strekte,
Ontfangt hem als het bloed der hooge Hemelgoôn,
En deelt hem ’t voorrecht meê en d’eernaam van heur Zoon.
Dan zal de schuchtre ree in ’t woud geveiligd rusten,
En ’t vratig Wolfsgebit zal roof noch bloed gelusten,
[ 42 ]Maar Vrede en zekerheid zal heerschen door ’t heelal.
Vorstin! geef dank aan ’t lot, dat hem verheffen zal!
[ 41 ]Zijn heldre stem verhief. Alkmene heeft geen rust,
Maar zoekt den Wichelaar, van al wat is, bewust,
Die ’t nog toekomstig leest in ’t onbemerkt voorleden,
En ’t donkre morgen in den moederschoot van ’t heden:
Tiresias, beroofd van ’t uiterlijk gezicht,
Maar duizendoogig in zijn binnenste, en vol licht.
Zy meldt hem ’t Wonderstuk. Verklaar my, zegt ze, ô Grijze,
Het noodlot van dit kind. Mijn boezem hupple of ijze
Op ’t geen gy melden zult, verbloem my niets. Ontzie
Mijn teêrheid, noch den rang, waarin ik ’t u gebiê.
Ik weet, geen stervling kan het noodlot tegenstreven;
En, waar de Schikgodin den bonten draad van ’t leven
’Meê doorgevlochten heeft, dat leed is niet te ontgaan.
’k Ben alles des getroost. Zeg my de waarheid aan!
Hy andwoordt : Groote vrouw, uit Perseus bloed gesproten!
By ’t edel zonnelicht waar voor my ’t oog gesloten,
Maar ’t hart aandoenlijk is, de toekomst die u wacht
Is heerlijk! Eeuw aan eeuw zal Hellaas nageslacht
Alkmenes eedlen naam de schoonste hulde wijden.
Uw telg, die in de wieg reeds draken kon bestrijden,
Zal onverwinlijk zijn, en roeien monsterdier
En euveldaden uit, en steigren door het vier
Ten steilen hemel op, van ’t sterflijk stof ontslagen.
Doch ’t Noodlot heeft hem eerst een twaleftal van plagen
Bestemd, eer Œtaas vlam zijn grover deel verslindt,
En zijn vergode ziel den starrenzetel wint.
Ja, zy die ’t ongediert’ tot zijn verderf verwekte,
Bevredigd door een deugd, die de aard ten zegen strekte,
Ontfangt hem als het bloed der hooge Hemelgoôn,
En deelt hem ’t voorrecht meê en d’eernaam van heur Zoon.
Dan zal de schuchtre ree in ’t woud geveiligd rusten,
En ’t vratig Wolfsgebit zal roof noch bloed gelusten,
[ 42 ]Maar Vrede en zekerheid zal heerschen door ’t heelal.
Vorstin! geef dank aan ’t lot, dat hem verheffen zal!
Hy zweeg, de Moeder bloosde, en bracht hare offerande
Den Goden. ’t Rookwerkvier dato op het outer brandde,
Verhief zich in een wolk. De Goden namen ’t aan;
De zuigling werd een man; en ’t Noodlot werd voldaan.
Den Goden. ’t Rookwerkvier dato op het outer brandde,
Verhief zich in een wolk. De Goden namen ’t aan;
De zuigling werd een man; en ’t Noodlot werd voldaan.
Na Theocritus vrij gevolgd.
1804.