Mengelingen/MDCCLXXIV

Uit Wikisource
Minerva Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

MDCCLXXIV

Aan de Britten
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 48 ]
 

MDCCLXXXIV.

Quo, quo scelesti ruitis ?
HORATIUS.
Waarheen, waarheen wordt gy, moordadigen, gedreven?
   Waar toe op nieuw ’t verdelgend zwaard
Ontbloot, reeds in de scheê der roest ten prooi gegeven,
En ’t weidend oorlogsvuur ontstoken over de aard?
Vloot Hollands dierbaarst bloed op kolk en waterplassen,
   Op eigen’ en uitheemschen grond
Te spaarzaam, om dien vlek der muitzucht af te wasschen,
Die ’t vaderland zoo duur, op zoo veel tranen stond?
Verwoeden! ach, gy wroet in eigen ingewanden!
   Wat voelt gy? Om een dwingeland
De scepter des gewelds te breken uit de handen,
En ’t vrijgeboren kroost te redden van den band?
Neen, zegent uw bestuur. Gy treedt in rozenketens,
   En smaakt wat Vrijheid zoetst bezit.
De welvaart met den bloei, de vrijdom des gewetens,
Ziet daar uw eigendom, en wie betwist u dit?
[ 49 ]Ach! smaakt in dankbaarheid , wat God u gaf te smaken,
   En stoot het onwaardeerlijkst goed
Met wederspannig woên en onbereikbaar haken
Niet snood, baldadig om! niet roekloos met den voet!
Gaat, zoo gy d’oorlogsmoed voelt bruischen door uwe aderen,
   Bemant uw vloten, vliegt, en streeft
Het edel voetspoor in van uw doorluchte vaderen,
Wier glorie de eeuwen door, op eedle wieken zweeft!
Gaat, zet in Zond of Belt uw havenplonderaren
   Hunn’ moedwil met hun bloed betaald;
Of stelt de Christenwet aan Heidensche barbaren,
Aan ’s warelds Zuideras van andre zon bestraald!
Breekt met gescherpten boeg, gerugsteund door de winden,
   De Turksche havenketens door;
Of gaat door ijs en nacht den Noordschen strandbeer vinden,
En zoekt naar ’t geurig Oost een nooit geopend spoor.
Of, wilt gy, plant op nieuw op Kalpes steile rotsen
   De zegerijke Leeuwbanier.
Beproeft, den Luipaart weêr in ’t bloedig nest te trotsen,
En zet zijn koningsvloot in Nederlandsche vier!
Of, doet een listig Hof, dat in uw stedenmuren
   De helsche tweedrachtsfakkel smeet,
Zijn heerschzucht, huicheling, zijn hoon, en schimp bezuren,
En wreek met de Oorlogsroê zijn giftige adderbeet.
Doch neen, en dit ’s zijn wensch! gy stort door eigen woeden,
  Door eigen hand en wapens neêr.
Dit wil de Dwinglandes der onbeheerschbre vloeden!
Dit de Oostersche Marat in ’t Filipijnsche meir!
Zoo woedt de Tijger niet, noch dien uw vanen toonen,
   De Leeuw uit Barkaas gloeiend zand.
Geen hongerende Beer in ’t woud der Issedonen
Wordt door zijn eigen bloed, zelfs hongrig, aangerand.
[ 50 ]Is ’t blinde razerny, die, meer dan tweepaar eeuwen
   Ter straff’ uit d’afgrond opgedaagd,
(Geeft andwoord, Batoos kroost! spreekt, ongetemde Zeeuwen!)
Dus broeders tegens een in ’t blanke harnas jaagt?
Gy zwijgt; de kleur des doods doet de aangezichten bleeken;
   ’t Geraakt gemoed verstomt, en trilt.
Ja ’t noodlot houdt niet op den Vorstenmoord te wreken,
Sints Floris edel bloed zoo gruwzaam werd gespild.
Het aardrijk zwolg het in, de hemel zag het vlieten,
   De ontzette wareld gruwde er van;
En eeuwig zal die bron vernieuwde takken schieten,
Tot eens een Heer herleev’, die muiters temmen kan.