Mengelingen/Aan de Britten
Uiterlijk
← MDCCLXXIV | Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk | Aan Mr. R.J. Schimmelpennick → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Aan de Britten.
’t Gaat wel! de wraak van God vervolgt de trouweloozen.
Ja, valsche Vrienden, ja! gy hebt verleerd te blozen,
Verbleekt nu! De Almacht neemt de zaak der Belgen aan.
Verdrukt, berooft, vernielt, wien ’t plicht was by te staan!
Treedt eeden, treedt verbond, en eer en trouw, met voeten!
Geen nood! de Wreker leeft, gy zult uw ontrouw boeten.
Hoe! was Euroop, ’t Heelal, waar meê gy dartlend spot,
Was aarde en Hemel beide, en dezer beider God,
Geen tuige van ’t Verbond, de schrik der Fransche slaven,
Waarby ge aan Neêrlands kroost zijn vrijheid zwoert te staven,
En ’t dier Palladium, waar ’t eenig door bestond,
De borgverzeekring gaaft, die ge eer- en trouwloos schondt?
Meineedigen, gy beeft — gy beeft voor Frankrijks klingen?
Ach, God behoeft geen hulp van ’t zwaard der stervelingen.
Ja, de afgrond strekt Hem tot een’ geessel als Hy spreekt;
[ 51 ]Maar niet of ’t dient zijn wraak, wanneer Hy de ontrouw wreekt.
De storm, de hongersnood, het pestvuur, zijn Zijn roeden,
Noch gruwbrer dan de krijg in ’t ijslijkst van zijn woeden.
De bliksem, dien Hy zwaait, vermorselt, waar hy treft,
D’ondankbren, die, verdwaasd, zich tegen Hem verheft;
Vergruist geen daken slechts, geen torenrijek steden,
Maar smelt het schittrend staal, verborgen in de scheden,
De hoogmoed steun’ er op en gorde ’t zwaard op zij’;
’t Versmolten lemmer valt, daar is geen redding by!
Gaat, ziet het woest, verderf uit ’s afgronds navel klimmen,
Uw strand met open’ muil en vlammend oog begrimmen,
Uw Vrijheid in één wenk verwurgen, en haar stoel
Omwerpen in ’t gekraak der Helsche zwavelpoel
Die openbarst. Redt u dan uit de opgesparde kaken;
Verbasterden, verhard in ’t eerloos Godverzaken!
Ja, redt U! — Zoekt aan God geen’ heul in dezen nood:
Die ringmuur viel : ’t is uit, gy hebt u zelv’onbloot.
Valt d’afgrond in den arm, of die zich mocht ontfermen,
Of voedt ge, Onzinnigen, nog denkbeeld van beschermen!
Steunt ge op uw dronkaarts, die, in weeldrigheid verbrast,
In ’t bloedige Oorlogsveld omzwerven by den tast?
Die krijgsliên, die ’t geweêr in vlugge hielen voeren,
Heldhaftig om de trom in ’t zangprieel te roeren,
In ’t vlieden uitgeleerd, bedwelmingvol in ’t vier,
En siddrend voor den blik, de schittring, van ’t rapier!
Of zijn ’t uw Vloten, die op alle zeën rooven,
Waarvan ge u in uw angst den bystand durft beloven?
Verbeeldt ge u, dat matroos, die, door den drank verhit,
Zijn leven laat voor buit, zijn eenigst doel en wit,
Verbeeldt ge u, dat die ooit voor uw behoud zal strijden,
Met d’Oorlogsmoed en trouw der vaderlijke tijden?
Of waant gy dat die vloot u tot een’ borstweêr strekt,
[ 52 ]Wen eens ’t vijandlijk heir uw stranden heeft bedekt?
Vermeetlen! wie heeft ooit uwe oevers ingenomen,
En leide u ’t juk niet op zoo verr’ uw golven stroomen?
Vraagt Rome, vraagt den Sax, den ongetemden Deen,
Den Noorman — vraagt aan elk die u heeft platgetreên,
Wat Britten weêrstand zij, bestookt op eigen stranden?
Zoo Frankrijk zwichten moest, gy dankte ’t Nassaus handen,
Wiens onbedwingbare arm u ’t dwangjuk heeft ontzet,
En heel Euroop met u van d’ijzren boei gered.
ô Gruwel! ’t is die Vorst, de breker van uw keten,
’t Is Hollands bloed en goud, waarvan ge ’t dank moet weten,
Indien ge op eigen’ grond een’ vrijen adem haalt;
En met des aardrijks eind uw waterstaf bepaalt;
En trouwloos, laat gy hen ten prooi aan de eigen boeien.
Ontaarden! voelt ge niet voor ’t minst van schaamte gloeien?
Maar neen, wat schaamte huist op ’t schaamtloos Albion,
Onwaardig, dat haar ’t licht van de onbevlekte zon
Bestrale, of de aard haar voede! Een nest van Helsche slangen;
Waar hebzucht, laagheid, trots, het hart in kluisters prangen;
Dat God noch menschlijkheid, noch plicht, noch braafheid kent;
Ontijdlijk in ’t geluk, verachtlijk in de ellend.
Gaat, snooden, gaat! vaart voort, en trapt de deugd op ’t harte!
Buigt neêr, gy zijt het waard, wordt slaaf van Bonaparte!
De donder ratelt in de wolken, en ’t Heelal
(Ik zie ’t, het tijdstip naakt) zal juichen in uw’ val.
Ja, valsche Vrienden, ja! gy hebt verleerd te blozen,
Verbleekt nu! De Almacht neemt de zaak der Belgen aan.
Verdrukt, berooft, vernielt, wien ’t plicht was by te staan!
Treedt eeden, treedt verbond, en eer en trouw, met voeten!
Geen nood! de Wreker leeft, gy zult uw ontrouw boeten.
Hoe! was Euroop, ’t Heelal, waar meê gy dartlend spot,
Was aarde en Hemel beide, en dezer beider God,
Geen tuige van ’t Verbond, de schrik der Fransche slaven,
Waarby ge aan Neêrlands kroost zijn vrijheid zwoert te staven,
En ’t dier Palladium, waar ’t eenig door bestond,
De borgverzeekring gaaft, die ge eer- en trouwloos schondt?
Meineedigen, gy beeft — gy beeft voor Frankrijks klingen?
Ach, God behoeft geen hulp van ’t zwaard der stervelingen.
Ja, de afgrond strekt Hem tot een’ geessel als Hy spreekt;
[ 51 ]Maar niet of ’t dient zijn wraak, wanneer Hy de ontrouw wreekt.
De storm, de hongersnood, het pestvuur, zijn Zijn roeden,
Noch gruwbrer dan de krijg in ’t ijslijkst van zijn woeden.
De bliksem, dien Hy zwaait, vermorselt, waar hy treft,
D’ondankbren, die, verdwaasd, zich tegen Hem verheft;
Vergruist geen daken slechts, geen torenrijek steden,
Maar smelt het schittrend staal, verborgen in de scheden,
De hoogmoed steun’ er op en gorde ’t zwaard op zij’;
’t Versmolten lemmer valt, daar is geen redding by!
Gaat, ziet het woest, verderf uit ’s afgronds navel klimmen,
Uw strand met open’ muil en vlammend oog begrimmen,
Uw Vrijheid in één wenk verwurgen, en haar stoel
Omwerpen in ’t gekraak der Helsche zwavelpoel
Die openbarst. Redt u dan uit de opgesparde kaken;
Verbasterden, verhard in ’t eerloos Godverzaken!
Ja, redt U! — Zoekt aan God geen’ heul in dezen nood:
Die ringmuur viel : ’t is uit, gy hebt u zelv’onbloot.
Valt d’afgrond in den arm, of die zich mocht ontfermen,
Of voedt ge, Onzinnigen, nog denkbeeld van beschermen!
Steunt ge op uw dronkaarts, die, in weeldrigheid verbrast,
In ’t bloedige Oorlogsveld omzwerven by den tast?
Die krijgsliên, die ’t geweêr in vlugge hielen voeren,
Heldhaftig om de trom in ’t zangprieel te roeren,
In ’t vlieden uitgeleerd, bedwelmingvol in ’t vier,
En siddrend voor den blik, de schittring, van ’t rapier!
Of zijn ’t uw Vloten, die op alle zeën rooven,
Waarvan ge u in uw angst den bystand durft beloven?
Verbeeldt ge u, dat matroos, die, door den drank verhit,
Zijn leven laat voor buit, zijn eenigst doel en wit,
Verbeeldt ge u, dat die ooit voor uw behoud zal strijden,
Met d’Oorlogsmoed en trouw der vaderlijke tijden?
Of waant gy dat die vloot u tot een’ borstweêr strekt,
[ 52 ]Wen eens ’t vijandlijk heir uw stranden heeft bedekt?
Vermeetlen! wie heeft ooit uwe oevers ingenomen,
En leide u ’t juk niet op zoo verr’ uw golven stroomen?
Vraagt Rome, vraagt den Sax, den ongetemden Deen,
Den Noorman — vraagt aan elk die u heeft platgetreên,
Wat Britten weêrstand zij, bestookt op eigen stranden?
Zoo Frankrijk zwichten moest, gy dankte ’t Nassaus handen,
Wiens onbedwingbare arm u ’t dwangjuk heeft ontzet,
En heel Euroop met u van d’ijzren boei gered.
ô Gruwel! ’t is die Vorst, de breker van uw keten,
’t Is Hollands bloed en goud, waarvan ge ’t dank moet weten,
Indien ge op eigen’ grond een’ vrijen adem haalt;
En met des aardrijks eind uw waterstaf bepaalt;
En trouwloos, laat gy hen ten prooi aan de eigen boeien.
Ontaarden! voelt ge niet voor ’t minst van schaamte gloeien?
Maar neen, wat schaamte huist op ’t schaamtloos Albion,
Onwaardig, dat haar ’t licht van de onbevlekte zon
Bestrale, of de aard haar voede! Een nest van Helsche slangen;
Waar hebzucht, laagheid, trots, het hart in kluisters prangen;
Dat God noch menschlijkheid, noch plicht, noch braafheid kent;
Ontijdlijk in ’t geluk, verachtlijk in de ellend.
Gaat, snooden, gaat! vaart voort, en trapt de deugd op ’t harte!
Buigt neêr, gy zijt het waard, wordt slaaf van Bonaparte!
De donder ratelt in de wolken, en ’t Heelal
(Ik zie ’t, het tijdstip naakt) zal juichen in uw’ val.
Brunswijk,
1804.