Mengelingen/Aan Mr. R.J. Schimmelpennick
Uiterlijk
← Aan de Britten | Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk | Op het afsterven van den Heere Dr. Joannes Verschuur → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
[ 53 ]
Aan Mr. R. J. Schimmelpennick.
Den Staatsman niet, in ’t hoog bewind,
Maar d’ouden hart- en lettervriend,
Die, voor een leeftijd vol ellende,
Met my in ’t perk der wijsheid rende :
Den Kweekling van ’t geheiligd recht,
Aan Godsdienst, Waarheid, Deugd, gehecht;
Wiens ziel de kunstern weet te smaken,
Waar voor ons beider harten blaken :
Den Wijsheidminnaar en Meceen!
Dien vloeit mijn zang en dien alleen.
Maar d’ouden hart- en lettervriend,
Die, voor een leeftijd vol ellende,
Met my in ’t perk der wijsheid rende :
Den Kweekling van ’t geheiligd recht,
Aan Godsdienst, Waarheid, Deugd, gehecht;
Wiens ziel de kunstern weet te smaken,
Waar voor ons beider harten blaken :
Den Wijsheidminnaar en Meceen!
Dien vloeit mijn zang en dien alleen.
Zoo de eens genoten Vriendschapspanden,
Zoo de in de Jeugd gelegde banden,
Geheiligd, onvergeetbaar, zijn
Voor harten, teder al het mijn;
ô Laat dit hart zich dan ontsluiten!
ô Laat hem zijn gevoelens uiten,
Die, afgepijnd door zoo veel leed,
Nu Neêrlands stranden weêr betreedt,
(Waar, uitgeput van geest en krachten,
Zijns Vaders beenders hem verwachten);
Doch thands op d’oever van de dood
Zijn’ ouden vriend van ’t licht ontbloot,
En, midden in zijn’ hoogen luister
Veroordeeld vindt tot eindloos duister!
Zijn’ vriend — ? Ja, neergedrukt van rouw,
By ’t wagglen van heur Staatsgebouw,
Beschreie onze algemene Moeder
Heur’ steun, en Schutshoofd, en Behoeder,
Heur hoop, heur heil, heur’ wensch en lust,
[ 54 ]Van wien zy bloei verwachtte en rust!
My, uit dat Vaderland verstoten,
En, vreemdling by mijn Landgenooten,
My, balling, zinkende in het graf,
Voor my brak die betrekking af.
My zijt ge in ’t toppunt van vermogen,
Waar andren zoo op schitteroogen,
(Gy, voorwerp waar ’t Heelal op staart,)
De zelfde, dien gy eertijds waart!
My bleeft gy wat dat hart u maakte,
Dat ge in geen tijdstip ooit verzaakte,
Maar dat, aan ’t plichtbesef verknocht,
In dit alleen de grootheid zocht.
Die, moog haar heil of leed bekroonen,
De oprechte poging steeds zal loonen,
En, of men wel of kwalijk zag,
De toetssteen zijn moet van ’t gedrag.
My zijt gy dit; my, dit gebleven
Door al de perken van ons leven;
En amptloos, of in staat van eer,
My zijt gy minder niet noch meer.
Zoo de in de Jeugd gelegde banden,
Geheiligd, onvergeetbaar, zijn
Voor harten, teder al het mijn;
ô Laat dit hart zich dan ontsluiten!
ô Laat hem zijn gevoelens uiten,
Die, afgepijnd door zoo veel leed,
Nu Neêrlands stranden weêr betreedt,
(Waar, uitgeput van geest en krachten,
Zijns Vaders beenders hem verwachten);
Doch thands op d’oever van de dood
Zijn’ ouden vriend van ’t licht ontbloot,
En, midden in zijn’ hoogen luister
Veroordeeld vindt tot eindloos duister!
Zijn’ vriend — ? Ja, neergedrukt van rouw,
By ’t wagglen van heur Staatsgebouw,
Beschreie onze algemene Moeder
Heur’ steun, en Schutshoofd, en Behoeder,
Heur hoop, heur heil, heur’ wensch en lust,
[ 54 ]Van wien zy bloei verwachtte en rust!
My, uit dat Vaderland verstoten,
En, vreemdling by mijn Landgenooten,
My, balling, zinkende in het graf,
Voor my brak die betrekking af.
My zijt ge in ’t toppunt van vermogen,
Waar andren zoo op schitteroogen,
(Gy, voorwerp waar ’t Heelal op staart,)
De zelfde, dien gy eertijds waart!
My bleeft gy wat dat hart u maakte,
Dat ge in geen tijdstip ooit verzaakte,
Maar dat, aan ’t plichtbesef verknocht,
In dit alleen de grootheid zocht.
Die, moog haar heil of leed bekroonen,
De oprechte poging steeds zal loonen,
En, of men wel of kwalijk zag,
De toetssteen zijn moet van ’t gedrag.
My zijt gy dit; my, dit gebleven
Door al de perken van ons leven;
En amptloos, of in staat van eer,
My zijt gy minder niet noch meer.
Zie daar mijn hart! is ’t uwer waardig,
Is ’t Hollandsch, stam- en afkomstaardig,
Aanvaard dees hulde van mijn hand,
En leef tot heil van ’t Vaderland!
Is ’t Hollandsch, stam- en afkomstaardig,
Aanvaard dees hulde van mijn hand,
En leef tot heil van ’t Vaderland!
Dus zong mijn hart; mijn lippen zwegen,
De wierook vloog u rondsom tegen;
Nog klonk de Dichterlijke Lier
[ 55 ]Van welkoomgroet in ’t Hoog bestier.
Wat zou mijn hartetoon zich mengen,
Met hun die grootheid offer brengen?
Neen, ’k drukte uw hand en smoorde ’t leed
Het geen me uw ramp gevoelen deed.
’t Vertrouwd papier alleen bewaarde
Den zucht, die ’t wellend hart bezwaarde.
Ja, mooglijk waar mijn bloot gevoel
Belachten onder ’t Hofgewoel.
De wierook vloog u rondsom tegen;
Nog klonk de Dichterlijke Lier
[ 55 ]Van welkoomgroet in ’t Hoog bestier.
Wat zou mijn hartetoon zich mengen,
Met hun die grootheid offer brengen?
Neen, ’k drukte uw hand en smoorde ’t leed
Het geen me uw ramp gevoelen deed.
’t Vertrouwd papier alleen bewaarde
Den zucht, die ’t wellend hart bezwaarde.
Ja, mooglijk waar mijn bloot gevoel
Belachten onder ’t Hofgewoel.
Doch thands, daar ’t luid geschal der Hoven
De stem van ’t hart niet kan verdoven,
En ’t speeltuig, overal ontsteld,
Geen’ SCHIMMELPENNINCK meer vermeldt,
Thands zou mijn borst zich-zelv verkorten
Met hier haar taal niet uit te storten,
Haar ongeveinsde hartetaal,
Die waardig was aan uw onthaal.
Ja, doe zy wijd in aller ooren
De ware stem der achting hooren,
Die niet naar eigen’ maatstaf meet,
Noch deugd, noch edelmoed vergeet.
Het hart en de inborst blijft vereeren,
Geen weldaân naar ’t genot waardeeren,
Aan grootheid noch vermogen hangt,
En van geen Lot de wet ontfangt!
De stem van ’t hart niet kan verdoven,
En ’t speeltuig, overal ontsteld,
Geen’ SCHIMMELPENNINCK meer vermeldt,
Thands zou mijn borst zich-zelv verkorten
Met hier haar taal niet uit te storten,
Haar ongeveinsde hartetaal,
Die waardig was aan uw onthaal.
Ja, doe zy wijd in aller ooren
De ware stem der achting hooren,
Die niet naar eigen’ maatstaf meet,
Noch deugd, noch edelmoed vergeet.
Het hart en de inborst blijft vereeren,
Geen weldaân naar ’t genot waardeeren,
Aan grootheid noch vermogen hangt,
En van geen Lot de wet ontfangt!
1807.