Navonkeling/Aan den mensch

Uit Wikisource
Vredehaat Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk

Aan den mensch

De dood
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 28 ]
 

Aan den Mensch

Unselig mittelding von Englen und vom Vieh!
HALLER. 
ô Gy die tusschen Vee en Engelen
’t Gewichtig middelvlak beslaat,
In wien by ’t nietig stofgewaad
En dood en eeuwigheid zich mengelen;
Gy, prooi des afvals, Helleroof,
Herwonnen buit op Hel en zonden;
Hier met den voet aan ’t slijk gebonden,
Maar ’t hart gesneuveld door ’t Geloof!

Hef, hef, ô Sterflijk kroost der aarde,
U op waarheen u ’t leven trekt;
Schud af dat kleed met slijk bevlekt,
En wat uw hemelvlucht bezwaarde,
Uw wiek in ’t uitslaan klemmen mocht!
Zie, zie den Hemel u ontsloten,
En stijg, als Englendeelgenoten,
Van Hel en Wareld vrijgekocht!

Een band van meer dan aardsche rozen
Omvlocht U met hun zaalge rei,
Begunstigd kroost van aardsche klei;
Gy reed hem los, ô roekeloozen,
Ge ontvliet bestemming, stand, en eer,
En, ach tot welk een peil verzonken!
Ja, in ’s Verleiders boei geklonken;
En God noch redding bleef u meer.
[ 29 ]
Hoe blakert u de schorre donder
Der Godswraak, raatlende om u heen,
Door siddrend hart en merg en been,
By ’t loeiend Helgegrim van onder!
Hoe wroegt, hoe pijnigt u ’t gemoed,
Met duizenden van slangenbeten,
Met duizend angels opgereten,
Met duizend nagels doorgewroet!

Hoe gaapt u met gesparde kaken
De vlammende afgrond grijnzende aan!
Wat Hel, in ’t hart reeds opgegaan,
Die slaâgden vloek aan vloek doet kraken,
Ontsteekt u ’t lillende ingewand,
Terwijl door spier en hart en aâren
De dood en wanhoop om blijft waren,
Waar de angst zich-zelv de vierschaar spant!

Onzalige! ach, wie kan behouden,
Wie redden uit dien jammerkuil?
Waar blijft in weemoeds noodgehuil
De steun, waar vleesch en waan op bouwden?
Wat blinde draaikolk sleept u meê!
Gezweept door wanhoops geesselroede
Vervloekte ge u zelf in arren moede,
En stort u in ’t oneindig wee.

Help, God! ô keer…… Maar kunt Gy keeren
(Lijdt dit Uw hoogheid, dit Uw recht?)
Die roekloos U ten krijg ontzegt,
Der Hell’ verwant in ’t samenzweeren,
In’t trotsen, tergen, van Uw macht?
Algoede? komt Uw heilgenade
Dat wreevlend schepsel nog te stade,
Wiens wanhoop zelfs Uw wraak belacht?

Ja! onbeseflijk mededogen!
De Godlijke Onschuld daalt beneên
Op ’t dal van jammer en geween:
De Godheid-zelv met stof omtogen,
Wordt mensch, wordt stervling, lijdt en duldt,
En schenkt, als offer, bloed en leven
Om ons aan de onschuld weêr te geven,
En — uitgewischt zijn zonde en schuld!

Ja, zonde en schuldvlek zijn verdwenen
Waar ’t bloed van Jezus ze openplascht.
Verdwenen is der zonden last
[ 30 ]Waar zielen zich met Hem vereenen!
De Onmetbre nam ons lichaam aan,
Wy schudden ’t af. Komt, stofgenooten;
Het Zijne in oodmoed aangeschoten
Om rein van ’s Wrekers oog te staan!

 1824.