Naar inhoud springen

Navonkeling/De dood

Uit Wikisource
Aan den mensch Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk

De dood

Ter verjaring mijner wederhelft
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 30 ]
 

De Dood.

O 't is a fearful thing to be no more,
Or if to be, to wander after death!
To walk as spirits do, in brake? all day
And when the darkness comes, to glide in paths
That lead to graves; and in ihe silent vault,
Where lies your own pale shroud, to hover o'er it,
Striving to enter your forbidden corpse.

DRYDEN.


’t Is aaklig, ja! te niet, te niet te gaan, door ’t sterven,
Of wandlend na de dood als spooksel om te zwerven;
Verborgen by den dag, om onder ’t nachtgehuil,
Van dat de donker valt te wemlen om zijn kuil;
Langs ’t lange kerkhofgras, omhuld van ’t doodskistlaken
Te dwarlen over ’t graf, by eigen rif te waken,
Of ’t uitgeschudde lijf in rustlooze vlucht
Weêr na te bootsen in een nevelschim van lucht.

Zoo waart de booze Geest, en zoo zijn vloekgenooten,
Door heide en woesteny, [1] uit ’s hemels throon gestooten,
En steigert tot het zwerk, en tuimelt om en om,
En zoekt in hart by hart zich-zelv’een eigendom.
ô Sterveling, waak en bid, en zet dat hart niet open!
Neen, heilig ’t uwen God eer ’t listig word beslopen,
Uw vijand woelt en gluipt. Nog eenmaal! waak en bid,
Hy loert op uw verderf, uw zielsroof is zijn wit.
Maar gy, ô Christen, gy, die de u geschonken dagen
(Genadig nam Hy ze aan) uw’ Heiland opgedragen,
Hem toegeheiligd hebt, en d’afgematten geest
Te rug zult geven in Zijn handen — hoe! gy vreest?
Gy durft het uur des doods niet moedig tegentreden?
U wekt de naam van ’t graf een siddring in de leden?
Neen ’t graf heeft rust voor u; en ’t afgelegd gewaad
Dat ge aan ’t gewormt’ ten prooi, aan ’t hof ten erfdeel laat,
Verga, als ’t graan, om eens ten Oogstdage op te rijzen!
[ 31 ]Uw ziel verheft haar vlucht om ’t HEILIG AL te prijzen,
Die u aan ’t lijk onttrok, Zich heiligde, en de rij
Der Dienaars inlijft, van uw aardsche zwakheên vrij!

Van waar die schrik des doods, den mensch als ingeschapen?
Den kranke is ’t by de pijn verkwikkend, in te slapen;
Ja, dankbaar legt hy ’t hoofd op ’t peluwkussen neêr,
En strekt zich ’t lichaam uit, en voelt geen smarten meer,
Wy-allen, zijn wy dan geen afgekwijnde kranken,
En zoudt ge voor ’t geschenk dier sluimring Hem niet danken,
Die ze u ter heeling van uw zondekwalen schenkt,
En uit zaligheid genadig tegenwenkt!
Ja, ’t sterven was een vloek, op d’afval uitgesproken,
Maar JEZUS heeft den Dood zijn pijlspitse afgebroken:
Die vloek werd zegen voor verlosten door dat bloed,
Dat voor uw schulden, dat uw doemvloek, heeft geboet.
Geen eeuwge nacht zal u ’t verduisterd oog bezwaren:
Geen eeuwig zelfverwijt zal tintlen door uw aâren;
Geen eeuwigheid van wraak u volgen nat het Graf:
Hy nam die doemschuld weg, en droeg uw zondenstraf.
Geen aaklig niet (en ô wat denkbeeld!) zal de zielen,
Zal d’adem van Gods mond, zal wat Hy schiep, vernielen,
Neen, ’t ZIJN is Godlijk, niet verliesbaar, maar ’t houdt stand;
’t Is onontbindbaar; geen u ooit te ontvreemden pand.
Gy zult niet zwerven, neen, niet om de tomben zwieren,
Niet zuchten by ’t gewormt’ zich mestende aan uw spieren;
By ’t aaklig uilgeknap, in halfverbleekte maan,
De zwakke harten niet met huivrende ijzing slaan.
Niet zwerven, neen ô neen; gevestigd is uw woning,
Ze is aan uws Heilands voet! voor ’t aanschijn van uw Koning!
Daar wacht ze u, daar vebeidt u ’t heilig Englental.
Dat by de ontwaking u in d’arm omvangen zal.
Daar zult ge uw Heiland zien en smelten aan zijn voeten
In liefde en dankbaarheid; daar, al uw dierbren groeten
En weêr omhelzen, van geheiligd licht omstraald,
Met heel den welkomkreet des Hemels ingehaald.
Neen, Christen, vrees niet, neen: al is de doorgang donker,
Betrouw; en zoeke uw oog geen ijdel dwaalgeflonker!
Gods Bode leidt u, ja waar ’t bloedspoor van genâ
Zich heenstrekt; gan gerust en Godbetrouwend, ga!
Schud ’s warelds stof vrij van uw voeten by ’t verlaten
Des gruwelpoels van hun die God en Jezus haten!
Ga, in uws Heilands naam, en sterf dien naam ter eer:
Wy, Christnen, volgen u, en zien u juichend weêr.

1824.


  1. Matth. XII, 43; Luc. XI, 24.