Navonkeling/Ter verjaring mijner wederhelft

Uit Wikisource
De dood Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk

Ter verjaring mijner wederhelft

Aan mijnen zoon, ter verjaring
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.

[ 32 ]

 

Ter verjaring mijner Wederhelft.

Moog met witbesneeuwde hairen
En verkleumden ouderdom
Feestgenot noch vreugde paren,
Echter mijn verlamde snaren
Zijn dit Hooggetij’ niet stom.
Neen, laat hals en kniën nijgen;
Hart en boezem zijn niet koud,
Hart en Cyther zal niet zwijgen
Maar in zangdrift opwaart stijgen,
Liefde en Godsdienst wordt niet oud.

Zoo my stem en adem falen;
Schoon mijn vinger, stijf en dof,
Blindlings om de Lier mogt dwalen,
En mijn schroevend ademhalen
D’echten toon niet langer trof;
Harten zingen slechts voor harten,
En, begroet ik dezen dag,
’t Is niet om de Kunst te tarten;
’k Zing de Zalfster van mijn smarten,
Die hem ’t eerst ontloken zag.

Ja, voor haar span ik de koorden
Op mijne afgesleten Lier;
Zoo ook stamelende woorden
Op mijn bleeke lippen smoorden,
In dit cindel vonkt nog vier,
Ja, voor haar verjong ik weder,
Waar ik zelfs in de asch voor gloei.
Voor haar teêrheid even teder,
Dunk ik me als een groene Ceder,
Honderdjarig in zijn bloei.

Ja, dees Blijdag wil ik vieren
Die ons nog vereenigd ziet;
’k Zag hem nog den hemel sieren
Waar wy ’t leven rond in zwieren;
Zij my dit een stervenslied!
Ja, Melieve, ’k groet dien morgen
Die u ’t eerste schijnsel bood:
Heel de heeling van mijn zorgen
Hield hy in zijn schoot verborgen:
My verrees dat morgenrood!

Heeft hy parels noch robynen
Op uw kinderkoets gestrooid,
[ 33 ]Hemelstralen liet hy schijnen,
En de wiek van Serafijnen
Heeft zich om die wieg geplooid.
In uw boezem lei hy zaden
Om te wortlen God’ ten prijs,
Die des Hemels drop zou baden,
Struik doen schieten, knop en bladen,
Bloem en vrucht van ’t Paradijs!

Bloem en vruchten, voor uw Gade
Tot verkwikking op zijn pad.
Eeuwig dank zij gods genade,
Die wat ooit zijn hart versmaadde
Tienvoud weêrgaf in dien schat!
Wat toch, zwerver op deze aarde,
Ware ik zonder uwe troost?
Wat had wellust, prijs, of waarde,
Dat uw teêrheid evenaarde,
En de liefde van ons kroost?

Neen, ik wil u niet bedroeven,
Schrei niet, Lieve! God is goed.
Prangt Hy ’t hart in bange schroeven,
Wil hy ’t loutren door ’t beproeven,
Ook die hardheid valle ons zoet!
Ja, Hy nam ; Hy had gegeven.
Maar — Hy liet ons ééne spruit;
Moog die Hem ter glorie leven!
Moog Zijn Geest dien overzweven!
Breide ons die heur takken uit!

Hen die wy zoo teder minden
Zullen we immers (ach, hoe blijd!)
By hun Heiland wedervinden
In den kring van Godsgezinden,
Overwinnaars in den strijd!
Ach! gevoelde uw hart hun smeeken
By het Ouderlijk verdriet,
Toen wy van de smart bezweken,
Weggegolfd in tranenbeken,
Voor hun spelend broêrtjen, niet?

Ja, gy voelde ’t; en nog heden,
In dees eigen oogwenk nog,
Zien zy op ons naar beneden
Met de tederste aller beden;
[ 34 ]Ja, het is geen zinbedrog!
Lieve Weêrhelft! Hemelingen
Sproten uit uw zuivren schoot;
Ja, wy mogen Hallels zingen,
’t Hart ons in den boezem springen,
God is gunstrijk, God is groot!

Hem wiens roem op Englentongen,
Op der Winden vleugels zweeft,
Hem zij dank en lof gezongen;
Hem die ons het hart doordrongen,
Zich ons kroost geheiligd heeft!
Hem wiens Geest ons om blijft waren
En de ziel met wellust drenkt;
En, by nieuwe levensjaren,
Dien, die op Zijn Heil blijft staren
Nieuwe kracht en zegen schenkt!

Geef ons, Vader, dezen zegen!
Goël, spreng ons met dat bloed
Dat, in Zoenwalm opgestegen,
Ons Uw Hemel heeft verkregen,
Voor de macht der Hell’ behoud!
Geest van Waarheid, Licht, en Vrede,
Gy, doordring ons heel ’t gemoed,
Hoor ons aller zielenbede,
En geleid ons ieder schrede,
Als een toorts van onzen voet! —

Dierbre! mocht het my gebeuren,
Nog te kwelen op dees dag; —
Die my van uw zij’ zal scheuren
(Moog ’t uw boezem niet doen treuren!)
Nadert, elken aderslag.
Gy, herdenk my by het keeren
Van dit Jaarfeest my zoo waard;
En, moog ’t graf mijn rif verteeren,
Dank voor my den Heer der Heeren
Die ons eenmaal weder paart.

Zie my aan uw arm onttrekken
Met een onberoerd gemoed:
De Engel die my op zal wekken,
Zal u met zijn vleugels dekken,
U en ’t spruitjen dat gy hoedt.
’t Lieve Wichtjen zal u eeren
Met een kindelijk ontzach;
Zal van u de plichten leeren
Van ’t genieten, van ’t ontberen
Van een vlekkeloos gedrag.
[ 35 ]
 

’t Zal de tederheid belonen
Die gy aan zijn Vader boodt;
’t Zal uw hoofd met rozen kroonen,
U zijns Vaders hart betoonen,
Dat zich in hem overgoot.
’t Zal zijn God en Goël prijzen
’t Zal getrouw zijn aan zijn Vorst,
De eer zijns stambooms doen herrijzen,
En de deugden steeds bewijzen,
Ingestort van uit uw borst.

Teedre! van die hoop gesteven,
(God verhoor’ en maak’ ze waar!)
Laat ik ’t woelig leedvol leven;
Zonder voor uw lot te beven,
Strek ik ’t lichaam naar de baar.
’k Ga u daar voor uit, mijn Waarde,
Waar gy me eenmaal volgen zuult;
Of, zoo Jezus gunst u spaarde
Tot Zijn wederkomst op de Aarde!
Dubbel waar mijn wensch vervuld.

Ja, gewis, die dag der dagen,
Dag van vreugde en wee, gemaakt.
Op Zijn Wolkenthroon gedragen,
En omheind van donderslagen,
Daalt uw Heiland, Christnen; waakt!
Ja, gy zult Zijn Rijk aanschouwen,
Thands in ’t stof vertrapt geslacht,
Alle die op Hem betrouwen! —
Hoopt het, voorbeeld aller Vrouwen;
En mijn Knaapjen, gy, verwacht!

 1824.