Psyche/XII
← Hoofdstuk XI | Psyche (1898) door Louis Couperus | Hoofdstuk XIII → |
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen. |
[ 71 ]
XII.
Toen Psyche de oogen opsloeg, hoorde zij heel zachte muziek van dubbelfluiten. En zij ontwaakte met een glimlach uit haar zwijm. Liggen bleef zij, en zij bewoog zich niet en zij zag om zich rond. Zij lag op een zacht bed van purper, op een rustbank van ivoor. Zij lag in een koepel van kristal; rondom den koepel stonden zuilen van kristal, ging een ronde, kristallen galerij. Om de zuilen klommen rozen, gele, witte, roze, en zij geurden in den morgen van lentezonneschijn. Door de zuilengalerij, door de wanden van kristal, zag zij rondom zich heen een vriendelijke beemd, als een ronde vallei, een vallei als een tuin, doormurmeld met een beek, tusschen perken van bloemen. Heel nabij scheen de horizon van lage heuvelkling, en de lucht zonder wolken was als een beker van turkoois.
De fluiten wisselden haar beurtgezang. Psyche richtte zich wat hooger, leunende op haar arm; zij lachte en zag rond. In het midden van de koepel van kristal was een bekken, marmerwit, vol water, en enkel duiven tripten er omheen, of dronken. Aan de poort van kristallen zuilen, [ 72 ]gehurkt, zag Psyche twee meisjes; zij hieven met de vingers de fluiten aan den mond en speelden.
Psyche lachte, en luisterde toe. Toen liet zij zich weêr vallen in het bedde, zalig te moê, voel rust en tevredenheid, en zij zag op, naar boven...
Door een krokosgeel velum viel de lentezonneschijn getemperd naar beneden, rustig en mild, vroolijk en stil.
Psyche ademde dieper en slaakte een zucht uit haar hartje. Zij wond hare armen onder haar hoofd; hare wiekjes lagen rechts en links van haar uit en op de fluitmelodie dreef hare gedachte als doellooze droom: rozebladeren op water.
Zij droomde en zij luisterde... Zij voelde zich niet moê meer, en vochtig frisch — gekoeld met onzichtbare hand, met onzichtbare zorg — voelden-aan hare oogen, die een beek hadden geweend. Haar adem ging gerust en haar zieltje voelde veilig... En zij glimlachte steeds...
De fluiten hielden stil...
De meisjes, ziende dat de koningin was ontwaakt, rezen op en naderden het bedde met een korf vol blosrood ooft, dien zij naast haar [ 73 ]zetten neêr. Toen bogen zij heel diep, zonder woord en hurkten weêr bij de zuilen, en bliezen weêr de fluiten, maar nu met andere wijs, iets luider, als een roepstem, en samen unisono. De fluiten juichten in den morgen en buiten in de lucht, heel hoog, antwoordde de leeuwerik...
Psyche glimlachte en strekte uit haar hand en nam een perzik, een peer, een tros van blauwe druiven... De fluiten juichten samen en de leeuwerik twetterde al hooger en hooger en hooger. Toen hoorde Psyche zacht kabbelen de beek, als in een ondertoon; de duiven roekedekoe-eden en om haar zong de morgen haar welkom toe.
Daar naderden stappen licht en voorzichtig, de fluiten zwegen stil, de meisjes rezen op en bogen heel diep. En tusschen de zuilen van kristal verscheen prins Eros, de koning van het Heden.
De meisjes gingen heen en Eros naderde en boog de knie voor Psyche.
Hij zeide niets en zag haar aan.
— Eros, zeide Psyche. Ik dank je... Ik heb gerust, mijn oogen zijn gekoeld, mijn honger is gestild... Zachte muziek is om mij geweest en alles scheen vriendelijk en van mij te houden. [ 74 ]
— Alles in mijn rijk is blij, dat de koningin is gekomen. Alles is blij, dat de koningin is ontwaakt.
— De koningin van het Heden, murmelde Psyche.
Toen sloeg zij om zijn hals haar arm en leunde aan zijn schouder haar hoofd.
— Eros, sprak zij zacht. Ik heb je lief... Hoe zal ik je zeggen mijn liefde! Mijn spoor van tranen ben je gegaan, mijn zilten tranen heb je gedronken, en uit de woestijn van de borst der onverbiddelijke Sfinx, heb je me geheven in je wagen, getrokken door vlugge griffioenen... Ik heb mij voelen gaan door de lucht, in mijn zwijm, niet met de vaart van den blonden Chimera, wiens hoeven den bliksem ontvonken en donder doen rollen, in den ether hoog... maar zacht gestadig op raderende wielen over wolkjes teêr van den dageraadgloed. Hoe lang zijn wij gereden...? Hoe lang heb ik geslapen? Eros, hoe zal ik je zeggen mijn liefde! Mijne liefde is heel diepe dankbaarheid, omdat je me hebt gered. Mijn liefde is innige erkentelijkheid, omdat je me hebt verzorgd en gelaafd. Mijn liefde is...
Zij zweeg even en rees van het bedde.
— Zeg Psyche, drong hij zacht aan, en stond op. [ 75 ]
— Mijn liefde is diep knielende eerbied, o Eros, omdat je wou weenen mijn tranen en mij geven den wensch van mijn hart, die, vervuld, je zoû zijn tot de bitterste smart.
Zij zonk op hare knieën en vatte zijne hand en kuste ze lang. Hij hief haar aan zijn borst.
Mijn zachte Psyche! sprak hij. Mijn kind en mijn vrouw en mijn teedere vorstin! Kniel niet voor mij. In liefde is het zoet te geven en te lijden. Liefde is geven, en liefde is lijden...
— Ik heb alleen geleden, maar niet gegeven, sprak Psyche heel zacht.
— Lijden is het grootste geven. Te geven aan wie men liefheeft, het leed van zijn lijdende ziel, is de grootste gift, die te geven is. Mijn kind en mijn vorstin! Poog, met de herinnering heilig aan Leed en Liefde, geleden en geliefd, gelukkig te zijn in het Heden. O, laat het verleden herinnering zijn, heilige herinnering, goudene herinnering, maar zie nu aan het Heden! O, laat het Heden je troosten, het Heden, klein, nederig en arm. Zie, dit is alles: deze koepel is mijn paleis, deze tuin is mijn rijk; die bloemen en die volgels, ze zijn alle mijne schatten: rozen en duiven en twetterende leeuwerik. Meer heb ik niet; alleen heb ik nog mijn liefde, mijn liefde hemelgroot [ 76 ]en heelalwijd. Maar wie woont in zoo groote liefde, heeft niet noodig grooter paleis en grooter rijk om te heerschen. Voor de schatten van Emeralda ruil ik mijn rijk en liefe niet... Psyche, mijn vorstin, toch heb ik voor je sieraden. Prinses van de Naaktheid met de Wieken mag nooit dragen juweel van edelsteen, en juweelen heb ik ook niet. Maar parelen, Psyche, heb ik: parelen, die Emeralda veracht. Parelen, Psyche, heb ik, gevonden in je tranen van gisteren. Zie, ik voegde ze samen, ze werden je een kroon. Parelen mogen je tooien, tranen mogen je tooien, mijn kind van leed, mijn vrouw van liefde, vorstinnetje van mijn ziel en van mijn rijk.
Toen nam hij een kleine kroon van twaalf groote parelen en drukte ze op haar hoofd. Toen hing hij haar een snoer van parelen om den hals. En daar zij voor hem naakt stond, zoo onbesmetbaar teêr in haar prinsesse-naaktheid, sloeg hij haar om de heupen een waas van dunnen sluier met parelen rijk bestikt, en dat zij vastwrong in een knoop. Toen bood hij haar een spiegel en zij zag zich heel mooi, gekroond als een vorstin, en glimlachte tevreden.
— Ben ik een vorstin? murmelde zij zacht. [ 77 ]Ben ik gelukkig? Eros, heb je me lief: is dit het geluk van het Heden? Eros, heb ik je lief, in dankbaarheid en eerbied, mijn gemaal en mijn koning...?
Hij voerde haar zachtkens meê, de zuilen tusschen— door, de trappen af van kristal. Cupido's fladderden om hen heen, de leeuwerik twetterde heel hoog, de rozen geurden, de beek kabbelde zacht in ondertoon. De lente jubelde welkomst toe, en de fluiten achter de heesters, pepen een dubbellied. De heuvelkling van den horizon was veilig eng en boven rondde de hemel zich als een beker van turkoois.
Alles zong, alles geurde, in het gras zoemden duizend insekten, om de bloemen fladderden vlinders en toen Psyche langs de perken ging aan den arm van haar gemaal, bogen zich alle bloemen huldigend voor haar neêr, de witte slanke leliën, de violen met de lachende oogjes, hooge bloemen en lage bloemen, op lange stengels en korte stengels, en allen wierkookten geur.
Eros wees in het rond.
— Dit is het Heden, Psyche, zeide hij, haar drukkende aan zijn hart.
— En dit is het geluk, dat is als lelie en viooltje... fluisterde Psyche aan zijn lippen.