Reize door de majorij van 's Hertogenbosch/Eerste Brief
← Voorrede | Reize door de majorij van 's Hertogenbosch (1799) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel). | Tweede Brief → |
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard. |
EERSTE BRIEF.
Waarde S........!
Gij weet, mijn Vriend! dat 'er altijd eene sterke drift, om eens eene reize te onderneemen, in mijnen boezem geheerscht heeft. Reizen, dacht ik, is toch regt aangenaam; men ziet dan onbekende menschen, vreemde landen, afgelegene oorden, met één woord – alles moet ons dan vreemd voorkomen. – Deeze begeerte tot reizen ontbrande reeds in mij in mijne vroege jeugd, en nog is dezelve niet geheel uitgebluscht. Zoodra ik eenigen smaak in het leezen begon te krijgen, was mijn geliefkoosd boek mijn Robinson Crusoë; deeze man had zoo veel ondervonden, en leefde, naar mijne gedachte, zoo aangenaam op zijn onbewoond eiland, dat mij niets wenschelijkers voorkwam, dan zulk eene levenswijze, ja! – had ik mijnen zin kunnen volgen, ik was voorzeker geen kleiner zwerver geworden, dan mijn goede Crusoë – ô mijn Vriend! nog kan ik met genoegen denken aan de oogenblikken mijner jeugd, waarin [ 2 ]ik, met mijnen Robinson in de hand, mij zelven het ontwerp smeede, om even als hij bijna de geheele waereld rond te reizen; en tevens moet ik lagchen, dat ik mij toen ter tijd niets minder voorstelde, dan een groot man, naamlijk een beroemd reiziger (grooter man kende ik toen niet), te worden, aan wien men allen eerbied zou betoonen, en voor wien men geheel gehoor zou weezen, als hij, na het volbrengen zijner reizen, in een gezelschap zijne lotgevallen zou vertellen, want
Dan kan men wat verhaalen.
Eene tweede, en geene geringere oorzaak, waarom ik gaarne wilde reizen, was deeze: ik zou alles, wat mij ontmoetede, naauwkeurig aantekenen, en, na het volbrengen van mijnen togt, zou ieder een mijne aantekeningen met geen minder genoegen leezen, dan ik ondervond bij het doorbladeren van den bekenden Crusoë – een Reiziger en een Schrijver! welke grootsche naamen!! – De eigenliefde, en de gedachte van de bewondering onzer natuurgenooten weg te kunnen draagen, zijn twee drijfveeren, welke zeer sterk op ons, vooräl in onze tedere jeugd werken, om deeze of geene zaak uit te voeren. – Nog is de lust tot reizen in mij niet geheel uitgebluscht, en ik schrijf deeze begeerte, grootendeels, toe aan de boeken, welken ik in mijne jeugd las, en waarvan ik nog een groot liefhebber ben, naamlijk: Reisbeschrijvingen en Geschiedenissen. – – Leer hier uit, mijn Vriend, om wel toe te zien (Gij hebt [ 3 ]Kinderen), welke Boeken Gij uwe lieve kleinen eens in handen zult geeven, want van het leezen in onze jeugd (ik spreek uit eigene ondervinding) hangt zeer veel af, ten opzigte van onze gemoedsneigingen, in eenen meer gevoorderden ouderdom. – Maar verder. – Is deeze stelling waarheid; zouden Ouderen dan hunne Kinderen niet veel gemaklijker, tot de eene of andere zaak, kunnen opleiden? zouden zij niet meer genegenheid tot de eene of andere handteering en leeröeffeningen, in hun kroost kunnen doen gebooren worden, indien zij hunne telgen juist Boeken, die over zulk eene zaak, (de Boeken moesten dan naar de vatbaarheid der jeugd in eenen aanlokkenden stijl geschreeven weezen), waartoe men hen wilde opleiden, handelden, in handen gaven; en wen de Ouderen dan hieröver met hunne kleinen van tijd tot tijd spraken, en met die Boeken medewerkten, ô dan kon het niet missen, of zij zouden een Kind kunnen opleiden, waartoe zij wilden, en ..... Dan – waar dwaal ik heenen? ik schreef u over mijnen trek tot reizen, en ben nu al bezig over de Opvoeding der Kinderen; als ik zoo voordschrijf, kom ik nooit teneinde, derhalven weêr op het oude spoor. – – Een niet ruim bestaan heeft mij verhinderd, om mijne genegenheid te kunnen bot vieren; nu wil ik evenwel een klein reisjen beginnen in de Majorij van 's Bosch, (voor eenige jaaren zag ik een gedeelte van die Landstreek, en zij beviel mij nog al taamlijk), want deeze reize heeft nog nooit iemand in dat Land met opzet ondernomen. Morgen denk ik te vertrekken, en alles wat mij ontmoet, zal ik [ 4 ]U, gelijk ik U bij ons laatste gesprek beloofde, van tijd tot tijd melden, het mooge zoo gering weezen als het wil, zeer veel gewigtigs zal ik 'er denklijk niet ontdekken. – Ik ben, gelijk altijd, uw oprechte Vriend