Reize door de majorij van 's Hertogenbosch/Tweede Brief
← Eerste Brief | Reize door de majorij van 's Hertogenbosch (1799) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel). | Derde Brief → |
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard. |
TWEEDE BRIEF.
Beste Vriend!
Thands ben ik, na twee en een' halven dag reizens, in 's Hertogenbosch. Mijne reize is dus niet voorspoedig geweest; en dit kon niet anders, want wij hadden het tegen den wind en den stroom. Nu ik mij wat ververscht heb, wil ik deezen avond doorbrengen, met aan U te schrijven. – Mijn gezelschap op het Schip was deels goed en gedeeltelijk verveelend. – Een taamlijk bejaard man, die mij wel beviel, trok door zijne gezegdens mijne aandacht het meest tot zich, hij sprak weinig, doch verstandig. Eenige jonge Heeren, of zoogenoemde Petit Maitres, zochten hem wat voor den zot te houden, doch zijne welgepaste antwoorden en aartige zetten, doch die raak waren, deeden hen schielijk begrijpen, dat hij de man niet was, aan wien zij hunne laffe en zoutelooze spotternijën zouden kunnen kwijt worden. – Ik kreeg, wijl mij hunne losse en dikwerf vuile gezegdens [ 5 ]sterk begonden te verveelen, mijnen Hoogduitschen Ossian voor den dag, om door het leezen den tijd te verkorten en mij voor zelfsverveeling te behoeden. Eén dier lafbekken zeide daaröp tot mij: "Mijn Heer schijnt een Liefhebber van de lectuur te weezen – wat leest mijn Heer? – " Tot de andere twee in stilte, doch zoo hard, dat ik het duidlijk hoorde: "Het zal wel het een of ander vroom christlijk boek weezen," – hier glimplagchte hij met een soort van verächting. – Tot mij: "Wat boek is het? moogen wij het weleens zien?" – "ô Ja! het is – terwijl ik het hem overreikte – de beroemde Caledonische Bard, de voortreflijke Dichter Ossian!" – Dit zeide ik met eene soort van deftigheid, om hem eens te beproeven. – Hierop zeide hij tot de anderen, denklijk om aartig te willen weezen: ""Wie bl..... heeft ooit van eenen kaalen donderschen baard, of van eenen Poëet Roffiaan gehoord" – ? – !! – Hij sloeg den titel open – " ô ho! het is in die duivelsche moffentaal geschreeven, die lees ik nooit, of ik wil verd.... weezen." – Vlugs smeet hij het boek met eenen verächtlijken blik op de tafel, terwijl de anderen in een luid geschater uitbersteden. – Ik zweeg – mijn oude Reisgezel wierd moeilijk, en gaf zulks niet onduidelijk te verstaan. – Hierop gingen die jonge luidjens, al zingende, naar boven, en lieten ons alleen in de roef. – Zoodra wij van dat lastig gezelschap ontslagen waren, begon mijn oude braave Heer spraakzaamer te worden: – "Is het niet beklaagenswaardig, als [ 6 ]men zulke jonge luiden ziet? zeide mijn Oude-Niets verstandigs komt 'er van hun voor den dag; ik ken deeze knaapen, – zij zijn luidjes, die geld hebben; zij spreeken gebrekkig fransch, danzen redelijk wel, en weeten maar al te wel met het schoon Geslacht te verkeeren; dit zijn hunne verdiensten. – Hunne kunde is gehaald uit het slechtste soort van Romans. – Hoe ongelukkig zijn dezelve, als zij eens mannen, als zij vaders, als zij bejaard worden! – !! – En aan wien hebben zij hun bedorven hart, hunne denk- en levenswijze te danken? immers alleen aan hunne Ouderen. – Aan jonge luiden moeten Ouderen waare kunde, liefde voor het schoone en goede, en vooräl een deugdzaam hart inplanten, dan word 'er eerst aan den pligt der Ouderen voldaan." Ik sprak vervolgends met hem over de Majorij, en zeide hem mijne voorgenomen reize, Hij vraagde mij, of ik ooit iets over de Majorij geleezen had, ik beäntwoorde zulks met neen, hierop hervatte hij, dat, om eenige kennis van de lotgevallen van die landstreek te krijgen, ik moest leezen Oudenhoven, een Schrijver van het midden der voorige eeuw, bij wien ik zeer veel bijzonders zou aantreffen, en dan ook van Heurn; deeze beiden, zeide hij, waren de beste Geschiedschrijvers in dat vak. – Omtrent het Geögraphische vond men geen' bijzondere Schrijver. – Bachiene had in zijne Geographie der zeven Provincien, eene gebrekkige beschrijving gegeeven van de Dorpen enz. in de Majorij, en deeze was ook overgenomen in de uitmuntende [ 7 ]Aardrijksbeschrijving van Busching; dit is alles, voegde hij 'er bij, wat mij omtrent dit alles bekend is. – Goede Kaarten van de Majorij zult Gij niet vinden, de oude zijn niet noemenswaardig; de onlangs uitgegeven Kaart van Verhees, in vier bladen, is prachtig uitgevoerd, doch ook niet vrij van zeer groove en domme fouten. – Zommigen houden de Majorij voor het oude Toxandria, schoon anderen hierdoor Zeeland verstaan, veelen ook houden dezelve voor het land der oude Menapiërs, doch alles schijnt mij vrij duister en onzeker. – Vervolgends gaf hij mij eene uit eigene ondervinding opgemaakte, doch niet zeer gunstige beschrijving van derzelver inwooners, echter was zijne schets gemaatigd; hij beklaagde het, dat 'er bijna geen dommer en bijgeloviger natie onder de zon gevonden wierd. – De tijd zal mij, denk ik, leeren, of mijn oude Reisgezel waarheid sprak, en dan zal ik U zulks mededeelen. – Toen hij op het godsdienstig gevoelen der Majorijënaars (hij bedoelde de belijders van den Roomschen Godsdienst) kwam, wierd hij geheel vuur, zeggende: "Welken Godsdienst gij belijdt, is mij om het even, want ik heb achting voor elken Godsdienst, die liefde en verdraagzaamheid omtrent anders denkenden predikt en uitöeffent. Ik ben een Protestant bij overtuiging, doch zoo verdraagzaam als ik plagt te weezen, zoo onverdraagzaam zou ik bijna worden, als ik overdenk, met een bloedend hart overdenk, hoe men nu sedert eenigen tijd in de Majorij met de Protestanten gehandeld heeft." – Hieröp [ 8 ]verhaalde hij mij zoo veel staaltjens van onbezonnen en bijgeloovigen Godsdienstijver, dat ik bijna berouw kreeg, mijne reize naar dat land ondernomen te hebben; evenwel wil ik mijne voorgenomen reize volvoeren, doch ik wil naauwkeurige zorg draagen, dat men niet weete wie ik ben, of welken Godsdienst ik belijde, misschien zal alles (hier mede vlei ik mij ten minsten) zoo niet weezen alsmij verhaald is. – – In deeze Stad zal ik mij eenige dagen ophouden, en zoodra ik alles hier beschouwd heb, dan gaa ik verder de Majorij in; verwacht eerst nog eenen brief van mij, die U het voornaamste van deeze Stad zal opgeeven, en U zal zeggen wanneer ik vertrekken zal. – Intusschen blijve ik altijd enz.