Album der Natuur/1852/Uit het leven van Paarden, Harting

Uit Wikisource
Merkwaardige Trekken uit het Leven van Paarden (1852) door Pieter Harting
' Merkwaardige Trekken uit het Leven van Paarden' werd gepubliceerd in Album der Natuur (eerste jaargang (1852), pp. 214-221. Dit werk is in het publieke domein.
[ 236 ]
 

MERKWAARDIGE TREKKEN

UIT HET LEVEN VAN PAARDEN.

 

 

Het is voor den denkenden natuuraanschouwer geenszins voldoende, dat hij den enkel zinnelijken indruk opmerkt, welke de ons omringende levende voorwerpen maken,—hij tracht ook door te dringen in de geheimen van hun hooger leven, en de feiten op te vangen, die het bestaan van een vuur verkondigen, dat, ofschoon in de geheele bewerktuigde wereld aanwezig, doorgaans smeult, maar alleen in den mensch met heldere vlammen opflikkert.

Het is daarom, dat wij aan de lezers van dit Album geene ondienst meenen te doen, door hun van tijd tot tijd eenige daadzaken mede te deelen, welke betrekking hebben tot het zieleleven der dieren, als voorbeelden van zulke handelingen, die alleen kunnen beschouwd worden als de uitvloeisels van een beginsel, dat in de dieren huisvest en hetgeen,—welken naam wij er dan ook aan willen geven,—niet wel als van zuiver stoffelijken aard kan beschouwd worden. Zulke voorbeelden zijn inderdaad talrijk. Wij willen ons voor ditmaal bepalen bij de vermelding van eenige betreffende het paard, en deze voornamelijk ontleenen aan het voor eenigen tijd verschenen, ook in andere opzigten merkwaardige geschrift: The Horse and his rider,—ze alleen zoo aaneenschakelende, als ons het meest gepast toeschijnt, om sommige der eigenschappen en vermogens van het paard in het helderste licht te stellen.

Van de trouw en gehechtheid van het paard aan zijnen meester weet elk kavalerist te spreken; doch dat deze soms zich uiten door daden, welke eene zekere mate van overleg verkondigen, wordt bewezen door het volgende opmerkelijke voorbeeld, door Professor kügler te Halle verhaald. Een zijner vrienden bevond zich, op [ 237 ]eene reis huiswaarts, gedurende eenen stikdonkeren nacht, te midden van een digt bosch, en stootte met het hoofd tegen een tak, die zich dwars over het pad uitbreidde, met zulk een geweld, dat hij bewusteloos uit den zadel viel. Het paard keerde aanstonds terug naar de woning, van waar zijn meester vertrokken was, en vond deze gesloten, daar alle de bewoners zich reeds te bed hadden begeven. Het dier klopte toen met den poot tegen de deur, totdat een der bedienden, opgestaan zijnde, kwam open doen. Daarop keerde het weder terug, en de man, nieuwsgierig naar de oorzaak van dit zonderlinge bezoek, volgde het paard, totdat het verstandige dier hem op de plek had gebragt, waar zijn meester nog bewusteloos ter neder lag.

Een niet minder merkwaardig geval greep in Engeland plaats. Het kleine dochtertje van eenen landeigenaar in Warwickshire speelde aan den rand eener gracht, welke de bezitting van haren vader doorstroomt, en viel in het water. Naar alle waarschijnlijkheid zoude zij verdronken zijn, indien niet een kleine poney of hit, welke sedert lang aan het gezin toebehoorde, in het water gesprongen ware en het kind onbeschadigd aan wal had gebragt.

Dat er inderdaad bij vele dieren eene neiging tot den mensch bestaat, welke hen tot daden drijft, die menig mensch zouden kunnen doen blozen, dit leeren ook de voorbeelden van kavalerie-aanvallen, waarbij het geenszins zeldzaam is, dat de paarden over het ligchaam van eenen gekwetsten en gevallen ruiter achtereenvolgens heenspringen, zonder dezen te deeren.

Vooral verdient het opmerking, dat paarden zich dikwerf sterk aan kinderen hechten. "Ik heb gezien," zegt de heer baine, "dat een vijfjarig kind door de vrouw van eenen koetsier afgezonden werd, om een woest en voor ieder ander onhandelbaar paard tot rust te brengen, maar het kind behoefde het slechts een tikje met zijne kleine hand te geven, of het te vragen: "wel, wel, wat scheelt er aan," om het ontembare dier dadelijk tot rust te brengen. Dikwijls heeft men het kind slapende gevonden op den hals van het paard, dat zich niet bewoog, voordat zijn kleine vriend wakker was geworden."

[ 238 ]Een oud paard, behoorende aan eenen karreman te Strathaegie, in het graafschap Fife, was zeer gemeenzaam geworden met de gewoonten der kinderen, waarmede zijn meester rijkelijk gezegend was. Eens op eenen dag, dat het eene zware kar trok op een naauwen weg, buiten het dorp, zoude een nog zeer jong kind, dat op den weg was neder gelegd, onmisbaar onder de wielen der kar verbrijzeld ziin, zoo het dier geene maatregelen had genomen om het te redden. Het nam met zijne tanden zorgvuldig het kind bij de kleederen op, droeg het eenige roeden ver, en legde het toen neder op een grasperkje ter zijde van den weg, vervolgens langzaam voortgaande en van tijd tot tijd omziende of het kind wel geheel buiten het bereik der raderen van de kar was.

Voorbeelden als deze komen voorzeker hoogst zelden voor, en slechts zeer weinige paarden zijn tot dergelijke daden, waarin eene soort van goedhartigheid, gepaard aan verstandelijk overleg, niet te miskennen zijn, in staat. Doch hetzelfde geldt,—schoon natuurlijk in geheel andere verhoudingen,—van menschen. Ook onder hen behooren zij, die uitmunten door voortreffelijke eigenschappen van hart en geest, tot de zeldzaamheden. Zij zijn slechts toonbeelden van datgene, waartoe de menschelijke natuur op haren hoogsten ontwikkelingstrap in staat is. Zoo ook leveren ons de zoo even aangevoerde daden, door paarden bedreven, geenszins de algemeene maat voor de zielshoedanigheden van het geheele paardengeslacht, maar zij toonen alleen aan, tot welk eene hoogte die hoedanigheden kunnen ontwikkeld zijn, zonder dat een paard ophoudt paard te blijven.

Werkelijk zijn dan ook zulke handelingen het toppunt der uiting van eene meer algemeene neiging, namelijk van die tot gezelligheid. Reeds fred. cuvier heeft teregt doen opmerken, dat alleen zulke dieren door den mensch volkomen kunnen getemd en tot ware huisdieren gemaakt worden, welke in hunnen natuurstaat gezellig leven. De eerste voorwaarde tot het bestaan eener menschelijke maatschappij is, dat hare leden welwillend jegens elkander gezind zijn, en inderdaad is hetzelfde van toepassing op de dierlijke maatschappijen. Elk op zich zelf zwakker zijnde dan vele onder ver[ 239 ]scheurende dieren, welke hen omringen, zouden zij eene gemakkelijke prooi van deze worden, terwijl zij, vereenigd levende, hun veel eerder het hoofd kunnen bieden. In Amerika, waar, sedert de ontdekking van dit werelddeel, de eerst toen aldaar ingevoerde paarden thans verwilderd zijn, leven zij nog in kudden van vele duizenden te zamen, ronddwalende van de uitgestrekte vlakten van Patagonie tot in de prairieën van zuidwestelijk Noord-Amerika, en in weerwil van den aanhoudenden strijd, welken de mensch tegen hen voert, die hen alleen doodt, om hunne huid magtig te worden, vermenigvuldigen zij zich zoo snel, dat hun aantal eindigen zoude met eene ware plaag te worden, ware het niet dat vele paarden gedurende het drooge jaargetijde uit gebrek aan water, of wel ten gevolge der snelle en vaak hevige overstroomingen der groote rivieren, die dit werelddeel doorsnijden, omkwamen.

De welwillendheid en vriendschap, welke zulke wilde paarden, tot ééne kudde behoorende, onderling verbindt, wordt door de paarden in den getemden staat vaak overgebragt op geheel andere dieren. Talrijk vooral zijn de voorbeelden van vriendschap tusschen paarden en honden. Een paar moge hier voldoende zijn.

Een heer te Bristol had een windhond, die in den stal sliep met een fraai jagtpaard van omstreeks vijf jaren. Deze dieren hechtten zich zoo zeer aan elkander, dat de windhond steeds onder de krib van het paard lag, dat zich blijkbaar ongelukkig gevoelde, wanneer het zijnen makker niet zag. Hun meester was gewoon door den stal te gaan, om den hond mede te nemen, wanneer hij eene wandeling ging doen. Het paard zag dan den hond aan met eene uitdrukking van angst, en hinnikte als ware het om te zeggen: "Ik zoude wel willen medegaan." Kwam de hond den stal weder in, dan werd hij ontvangen met een ander gehinnik; hij van zijne zijde, liep dan dadelijk naar het paard en likte het den neus, terwijl het paard wederkeerig hem met zijne tanden den rug krabde. Op een zekeren dag was de stalknecht uitgegaan met het paard en den windhond, toen deze door een grooten dog werd aangevallen, die hem weldra op den grond wierp. Op dit gezigt, stortte het paard, zijne ooren in den nek werpende, in weerwil van alle pogingen des stalknechts, [ 240 ]op den vreemden hond, pakte hem in den nek met zijne tanden, hetgeen hem dadelijk tot loslaten dwong, en schudde hem tot dat hij een grooten lap vel afgescheurd had. De aanvaller was niet zoodra weder op zijn' pooten, of hij haastte zich door eene snelle vlugt eenen zoo geduchten tegenstander te ontkomen.

Kapitein brown verhaalde, dat een zijner vrienden, Dr. smith, een fraai paard bezat, dat zeer vurig maar tevens verwonderlijk zachtzinnig was. Hij had ook eenen prachtigen New-foundlandschen hond, Cæsar geheeten. Deze beide dieren hadden vriendschap voor elkander opgevat en begrepen elkanders handelingen volkomen. De hond, alle avonden in den stal opgesloten, ging altijd slapen aan de zijde van het paard. Wanneer Dr. smith zijne lijders ging bezoeken, had hij, om zijn paard te bewaken, terwijl hij zich in de huizen begaf, geenen anderen knecht dan Cæsar, wien hij den toom in den bek gaf. Het paard bleef dan zeer bedaard staan naast zijnen makker, te midden der volkrijkste straten van Dublin. Woonde een patiënt digt in de nabijheid van een' vorigen, dan vergenoegde zich de doctor met het paard en den hond te roepen. Beide volgden hem dan dadelijk en bleven weder rustig voor de deur van het huis staan, tot dat hij het weder verliet. Soms ging de doctor naar den stal, vergezeld van zijnen hond, deed het paard een hoofdstel om, en de teugels aan Cæsar gevende, beval hij hem zijnen makker naar de drinkplaats te geleiden. Zij verstonden zeer goed wat dit beduidde. Cæsar ging al dravende voorop, terwijl het paard hem volgde, onder het maken van allerlei vrolijke sprongen, tot aan de beek, die op vijfhonderd schreden van den stal stroomde. Zoodra het paard zijnen dorst had gelescht, kwamen zij op gelijke wijze terug als zij gegaan waren. Dikwerf beval de doctor aan Cæsar het paard over deze beek te doen springen, welke ongeveer zes voeten breed was. De hond gaf dan door eene soort van geblaf en door tegen het hoofd van het paard op te springen, hem te kennen wat hij verlangde, waarop alsdan het paard, voorafgegaan door Cæsar, een loopje nam, en de beek oversprong. Het bevel vervolgens aan den hond gegeven om het paard weder terug te brengen, werd op dezelfde wijs ten uitvoer gebragt. Eens gebeurde het dat Cæsar den [ 241 ]teugel losliet; doch naauwelijks was het paard aan gene zijde der beek, of het liep naar zijnen geleider, die den teugel weder in den bek nam.

Een landeigenaar in de omstreken van Southampton, had mede eenen grooten New-foundlandschen hond, die vriendschap met een paard had gesloten. Eens gebeurde het, toen de hond op eigen gelegenheid ter jagt was gegaan, dat hij met een' zijner pooten in eenen strik gevangen raakte. Na lang rukken gelukte het hem wel het touw te breken, waaraan de strik bevestigd was, maar van dezen laatste zelve kon hij zich niet bevrijden. Toen zag men hem huikend zich hinkend naar het paard begeven, dat in eene naburige omheining liep grazen, om dit bekend te maken met het hem overkomen ongeval. Het paard bukte zachtkens het hoofd tot den hond, en deze likte het den neus, terwijl het den gekwetsten poot opligtte, als om zijne hulp in te roepen. Dadelijk begon het paard zijn best te doen om den strik met zijne tanden los te maken, doch, gelijk zich ligt begrijpen laat, zonder goed gevolg.

Onder de reeds medegedeelde voorbeelden zijn er eenige, waarin de handelingen van paarden getuigen, dat hun eene zekere mate van oordeel, dat is, van het vermogen om het verband te erkennen tusschen oorzaken en gevolgen, geenszins geheel ontbreekt. Bekend is het verder, dat men aan paarden eene menigte verschillende kunststukjes kan leeren, die, wat de verrigtingen zelve betreft, inderdaad nog veel verwonderlijker zijn zouden, indien daarbij niet tevens bleek, dat het dier deze uitvoert zonder iets van de eigenlijke bedoeling te begrijpen, en, geholpen door zijn geheugen, daartoe alleen hetzij door vrees voor straf of hoop op belooning gedreven wordt. Doch er zijn toch ook gevallen, die bewijzen, dat paarden sommige handelingen verrigten, welke hun niet zijn aangeleerd, en waartoe zij alleen kunnen gebragt zijn door het gadeslaan van de handelingen der menschen.

Zoo verhaalt Lord brougham, dat hij eene poney heeft gekend, die de gewoonte had aangenomen, zelf de klink op te ligten van de deur van zijnen stal, en desgelijks het deksel van de haverkist. Nog merkwaardiger is het volgende geval. Iemand te Leeds bezat [ 242 ]in 1794 een paard, dat, in eene weide gelaten waar eene pomp stond, zich geregeld daarheen begaf, den slinger in den bek nam, en door het op en neder bewegen van den kop dezen in beweging bragt, even als een mensch met zijne hand zoude gedaan hebben, totdat er water genoeg uit de pomp was gevloeid om zijnen dorst te lesschen.

Veel talrijker zijn de bewijzen, dat het paard de terugroepende verbeeldingskracht of het geheugen in eenen aanmerkelijken graad bezit, en ieder voerman zoude menig staaltje daarvan kunnen bijbrengen. Niet weinigen zijn aan dat getrouwe geheugen van hun paard, dat zich den vroeger meermalen afgelegden weg en de gevaarlijke plaatsen daarop wist te herinneren, terwijl zijn meester welligt door vermoeidheid of door een roes in slaap was gevallen, de redding van hun leven schuldig geweest. Somtijds echter kan dat getrouwe geheugen en de kracht der gewoonte, welke daarvan het gevolg is, ook lastig voor den eigenaar worden. Zoo b.v. hadden een paar dames een paard gekocht, dat onder allerlei uitmuntende eigenschappen er slechts eene had, die haar hoogst lastig was. Het hield namelijk bij alle herbergen langs den weg van zelf stil, in weerwil van zweepslagen en teugels. Eerst wanneer er genoegzaam tijd verstreken was, om eenen borrel te kunnen nemen, zette het den togt weder voort. Later bleek het, dat het paard gedurende eenige jaren aan eenen boer had behoord, die nooit eene herberg kon voorbijgaan, zonder er gelag te betalen.

Nog erger maakte het een oud dragonderspaard, dat door eenen heer bereden, bij gelegenheid van kavalerie-manoeuvres naauwelijks de trompet hoorde steken, of het snelde toe om zich in het gelid te scharen, en dwong dus zijnen berijder, zeer tegen zijn zin, de exercitiën mede te maken.

Dezelfde oorzaak leverde in 1809 vijftien Tyroolsche opstandelingen aan hunnen vijand over. Op Beijersche paarden gezeten, welke zij vermeesterd hadden, hoorden deze bij eene schermutseling naauwelijks de trompet en zagen zij de uniformen hunner oude meesters, of zij renden op de Beijersche kavalerie aan, in weerwil van alle de pogingen hunner berijders, en bragten hen te midden der rijen hunner tegenstanders.

[ 243 ]Eindelijk nog een voorbeeld, hetgeen aantoont, dat het niet enkel de kracht der gewoonte is, die paarden noopt tot het verrigten van dezelfde handelingen onder gelijke omstandigheden, maar dat er ook soms iets hoogers, namelijk het begrip van tijd, mede gepaard kan gaan. Een paard, gewoon met den bode van een provinciaal dagblad wekelijks de rondte te doen bij de geabonneerden, hield altijd geregeld van zelf op aan de deur van ieders woning, hoewel hun aantal tusschen zestig en zeventig beliep. Maar twee dier geabonneerden namen te zamen één exemplaar van het blad, in dier voege, dat zij het beurtelings het eerst ter lezing ontvingen. Weldra werd het paard aan deze schikking gewoon, en hoewel deze twee personen twee engelsche mijlen van elkander verwijderd woonden, hield het geregeld op, zonder zich ooit te bedriegen, de eene week voor het huis des eenen, de andere voor dat des tweeden geabonneerden.

Hg.