Wandelen en Waarnemen/15
← Bij beuken, brem en nachtegalen | Wandelen en waarnemen : schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans | Zomernacht buiten → |
Uitgegeven in Amsterdam door Van Holkema en Warendorf. |
XV.
Aan het Zwanewater.
Een goed uur rijdens westwaarts van Schagen en een kleine tien minuten ten zuiden van Callantsoog, ligt in het smalle duin een plekje, dat eenig is in ons vaderland.
De binnenduinen zijn er zoo goed als geheel verdwenen; daardoor ziet men onder het heenrijden niet licht aan het landschap, dat het tot dezelfde duinformatie behoort als de groote door heuvels omringde vlakken van Castricum en Texel. Alleen de plantengroei wijst het uit.
Daar, dicht aan zee, tusschen de bochtige kammen van twee of drie buitenrichels en voor een deel binnen aan de landzijde ligt het Zwanewater.
Van oudsher was dit duinmeer beroemd om de zeldzame vogels die er broeden, zijn eenzaamheid en zijn rijken plantengroei. Toch had ik er niet veel verwachting van, toen ik voor 't eerst er heen trok. Ik was zoo vaak teleurgesteld thuis gekomen, als ik mij door oude boeken, kaarten of verhalen van duinwachters had laten overhalen, om ergens in 't duin watervlakken van eenige beteekenis te gaan vinden. Meestal, of eigenlijk zonder uitzondering, zijn die voormalige duinmeeren droog, en met het water zijn de broedende moerasvogels en de karakteristieke planten verdwenen. Of dit opdrogen van het duin een gevolg is van de vele prises-d'eau, of van aardappelcultuur en de noodzakelijk daarop volgende [ 108 ]Lepelaar. (Foto naar de natuur door Steenhuizen, Praeparateur van Artis). [ 109 ]overstuiving, dan wel of het droger worden het natuurlijk verloop is van het proces der duinvorming zelf, dat vermindert de teleurstelling voor den natuurvriend niet. Want wat hij zoekt, kan het zoete water niet ontberen; op droog of ziltig zand is geen rijke flora en fauna te verwachten.
Maar dezen keer werd onze verwachting verre overtroffen. Al dadelijk achter de kerk even over den grintweg trokken vele sappig groene pannetjes onze aandacht door de groote hoeveelheden van bloeiend wintergroen. Zoolang dat nog in knop staat, heeft het zeer veel van rose lelietjes-van-dalen; vooral de kleine soort van de bosschen, die hier overal naast de gewone Pirola in de duinpannen voorkomt. De geur van deze plant is niet zoo fijn als van lelietjes, maar toch nog heerlijk genoeg; voor sommige neuzen is er een bijreukje aan, meermalen is 't mij voorgekomen, dat mijn reisgezel de opmerking maakte: het riekt hier naar versch wittebrood; ook nu weer.
Wie dien geur opmerkt in onze duinen kan er stellig op aan, dat ergens vlak in de buurt bloeiende Pirola of Wintergroen staat, en wie ze voor lelietjes van dalen aanziet, bemerkt bij het plukken zijn dwaling; want de ronde bladeren, die meestal plat op den grond liggen, lijken heelemaal niet op de mooie breede bladeren van lelietjes; het zijn net groenleeren schijfjes, zoo groot als een halve stuiver.
Waar nu dat wintergroen bloeit,—niet in enkele exemplaren, maar zoo vol en rijk, dat de grond er wit ziet van de hooge bloeiende stengels—daar is het zoete grondwater nog niet opgedroogd, weggezonken of weggezogen door de waterleiding. En is de streek eenzaam en ver van bouwland gelegen, dan herbergen die vochtige zoete duinpannen, de heerlijkste planten, waarvan de aankomende natuurvrienden [ 110 ] [ 111 ]droomen. Daar steken in de voorzomer de prachtige incarnaat-orchideeën hun dichte bloemtrossen omhoog; daar prijkt in den nazomer de onvergelijkelijk mooie roomkleurige Parnassia met zijn weergalooze bloemen, en daar vindt de beminnaar van onze flora nog heel wat andere mooie zeldzame bloemen, tallooze trossen van standelkruiden, met bloemen, die al heel aardig op tropische orchideeën gaan lijken.Zoo is het nog in de beste pannen van den Hoek tot Egmond toe, maar hier bij Callantsoog kwam er nog iets bij kijken, zoo onverwacht en onverhoopt, dat ik, die meende onze duinen te kennen, er even versteld van stond.
Op een van de lage toppen geklommen, zagen wij in de verte water glinsteren: een lang en smal meer, 't Zwanewater. Dat hadden we verwacht; we dwaalden om de uiterste duinenrij heen, maar nu stonden we voor een vlakte, die we eerder in Utrecht of Zuid-Holland hadden gezocht dan hier tusschen de duinheuvels. Een vlak veld, van een paar honderd bunder, leek 't‚ is één groote, wijde biezenzee met plassen en eilandjes, geel van bloeiende lisschen; een breede vrij drooge grasweg loopt er omheen en langs de boorden van dien weg glimt overal het water tusschen de galigaanhalmen door; heele poelen staan er vol met de groote, wit met roode bloemtrossen van een van onze mooiste moerasplanten, de waterklaver, waarvan de bloemblaadjes dicht bezet zijn met lange krullende, omhooggerichte, zijdeachtige franjedraden, en waarvan het groen op een reusachtig klaverblad lijkt; en overal gluurt tusschen wit en groen door het bloedroode of bruinroode oog van de waterbeziebloemen, die er later als droge purperen aardbeien uitzien.
Dat is wat het oog van den plantenvriend bekoort, maar het oor krijgt andere kost. Nauwlijks waren wij uit de duinen [ 112 ]in de vlakte afgedaald, of een sneeuwjacht verhief zich uit het groen. Heusch, ik overdrijf niet, als ik zeg, dat de duizenden en duizenden kapmeeuwen, die plotseling opvlogen, een geluid maakten zoo sterk als een hevig loeiende stormwind; we waren met ons tweeën en liepen vlak naast elkaar, maar 't was onmogelijk ons voor elkaar verstaanbaar te maken. Daar hadden wellicht de meeste van onze Amsterdamsche wintergasten hun zomerverblijf.
De meeuwen hadden het sein gegeven en kwamen ook het eerst tot rust. Als groote witte bloemen bedekten ze al spoedig de heuvels in 't rond en hielden uitkijk naar de rustverstoorders; maar nu stegen hier en daar en overal allerlei moerasvogels op, vlogen over ons heen met angstig gillen, fluiten en roepen, zoodat opnieuw hooren en zien verging. Zooveel wulpen, grutto's, tureluurs, kieviten, witte en zwarte vischdiefjes had ik nog nooit bij elkaar of door elkaar, over me heen zien vliegen. Het was overstelpend dat gedwarrel, dat vleugelgezwiep en geduikel.
Wat hadden de dieren het druk, met ons af te leiden van de schuilplekjes van hun jongen; toen wij een jonge grutto opnamen, was het een roerend geval, den ouden vogel te zien hinken en strompelen, om ons naar hem toe te lokken; we gunden hem de voldoening, legden het mooie jonge diertje neer en liepen hem na tot hij, schaterend van pret om onze onnoozelheid, opvloog, een eind verder het spelletje op nieuw ging spelen en daarna in een grooten boog weer naar zijn jongen terug vloog.
Tusschen al dat mooie bruin en grijs en rood van vleugels en borst en hals, vlogen groote schitterwitte vogels op, net ooievaars, maar met breede lepelvormige zwarte bekken. Ze keken even uit de hoogte naar al dat rumoer en lieten [ 113 ] [ 114 ]zich spoedig weer kalm neerglijden bij hun jongen, die wij later van de duintoppen af konden zien zitten.Deze lepelaars nestelen nergens meer in ons land dan in 't Naardermeer en hier aan 't Zwanewater, waar er stellig nog een dertig paren van deze zeldzame dieren broeden, in de lage biezen dicht aan 't blanke water.
Toen dachten wij het gehad te hebben en wilden over 't duin naar 't strand terug; maar daar boven verraste ons een uitzicht, dat mij 't volste recht geeft nog eens weer te zeggen, dat dit plekje zonder weerga is in ons vaderland en nog ver daar buiten.
Midden tusschen de duinen ligt een tweede meer; even groot als dat in het vogelmoeras, naar schatting een half uur gaans in omtrek maar zoo mooi omzoomd met groene heuvels vol duinrozen en bloeiende hei, en zoo schilderachtig belijnd met inhammen en bochten en baaien en kreken, hier en daar met eilandjes of ondiepten waarboven het groene waas van bies of riet schemerde, dat wij een oogenblik, de hoogte der omringende bergen vergetend, het meer van Zürich in gedachten kregen. Een bergmeer in ons vaderland en heel mooi ook!
Maar wie er heen zou willen gaan om 't te zien, moet ik teleurstellen; het is daar overal in den omtrek streng verboden te wandelen; en het toezicht is goed, dat hebben wij ondervonden; wie het stilletjes van de zee uit tracht te besluipen, wordt ongetwijfeld dadelijk verraden door de groote wulpen, die luid aan de wachters vertellen, dat er vreemd volk bij 't water is.
Ik heb wel eens spijt gevoeld en uitgedrukt ook, om dat reserveeren van mooie plekjes door en voor enkele gelukkigen. En toch, als ik eigenaar van het Zwanewater was, [ 115 ]gaf ik maar hoogst zelden toestemming, en zelf zou ik er ook alleen bij uitzondering de groote rust willen storen, die de lepelaars en zilvermeeuwen zoozeer verlangen in den omtrek van hun broedplaats. Als er vrije wandeling kwam, zou het spoedig gedaan zijn met veel van de heerlijkheid daar in dat vergeten hoekje.