Wetboek van Strafrecht Suriname (belediging)

Uit Wikisource
[ 69 ]

TITEL XVI
BELEDIGING

Artikel 320 [1]

Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt door telastelegging van een bepaald feit, met het kenlijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.

Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.

Noch smaad noch smaadschrift bestaat voor zover de dader klaarblijkelijk heeft gehandeld in het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging.

Artikel 321

Hij die het misdrijf van smaad of smaadschrift pleegt ingeval het bewijs der waarheid van het te laste gelegde feit is toegelaten, wordt, indien hij dat bewijs niet levert en de telastelegging tegen beter weten is geschied, als schuldig aan laster, gestraft met gevangennisstraf van ten hoogste drie jaren.

Ontzetting van de in artikel 46 No. 1-3 vermelde rechten kan worden uitgesproken.

Artikel 322

Het bewijs der waarheid van het te laste gelegde feit wordt alleen toegelaten in de volgende gevallen:

1o, wanneer de rechter het onderzoek naar de waarheid nodig acht ter beoordeling van de bewering van de beklaagde dat hij in het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging gehandeld heeft;
2o, wanneer aan een ambtenaar een feit begaan in de uitoefening zijner bediening wordt te laste gelegd. [ 70 ]

Artikel 323

Het in artikel 322 bedoeld bewijs is niet toegelaten, indien het te laste gelegde feit niet dan op klachte kan worden vervolgd en geen klachte is gedaan.

Artikel 324

Indien de beledigde aan het te laste gelegde feit bij rechterlijk gewijsde onherroepelijk is schuldig verklaard, is veroordeling wegens laster uitgesloten.

Indien hij van het te laste gelegde feit bij rechterlijk gewijsde onherroepelijk is vrijgesproken, wordt dat gewijsde als volkomen bewijs der onwaarheid van het feit aangemerkt.

Indien tegen de beledigde wegens het hem te laste gelegde feit een strafvervolging is aangevangen, wordt de vervolging wegens laster geschorst totdat bij gewijsde onherroepelijk over het te laste gelegde feit is beslist.

Artikel 325 [2]

Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, iemand hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.

Artikel 326

De in de voorgaande artikelen van deze Titel bepaalde straffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening.

Artikel 327

Hij die opzettelijk tegen een bepaald persoon bij de overheid een valse klachte of aangifte schriftelijk inlevert of in geschrift doet brengen, waardoor de eer of goede naam van die persoon wordt aangerand, wordt, als schuldig aan lasterlijke aanklacht, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren.

Ontzetting van de in artikel 46 No. 1-3 vermelde rechten kan worden uitgesproken.

Artikel 328

Hij die opzettelijk door enige handeling een ander valselijk onder verdenking brengt enig strafbaar feit te hebben gepleegd, wordt, als schuldig aan lasterlijke verdachtmaking, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren.

Ontzetting van de in artikel 46 No. 1-3 vermelde rechten kan worden uitgesproken.

Artikel 329

Belediging, strafbaar krachtens deze Titel, wordt niet vervolgd dan op klachte van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, behalve in het geval van artikel 326.

Artikel 330

Hij die ten aanzien van een overledene een feit pleegt dat, ware deze nog in leven, als [ 71 ]smaadschrift of smaad zou zijn gekenmerkt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.

Dit misdrijf wordt niet vervolgd dan op klachte hetzij van een der bloedverwanten of aangehuwden van de overledene in de rechte linie of zijlinie tot de tweede graad, hetzij van zijn echtgenoot.

Artikel 331 [3]

Hij die een geschrift of afbeelding van beledigende of voor een overledene smadelijke inhoud, verspreidt, openlijk ten toon stelt of aanslaat of, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad heeft, wordt, indien hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden, dat de inhoud van het geschrift of de afbeelding van zodanige aard is, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.

Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, met gelijke wetenschap of een gelijke reden tot vermoeden, de inhoud van een zodanig geschrift openlijk ten gehore brengt.

Indien de schuldige een van de misdrijven omschreven in dit artikel, in zijn beroep begaat en er tijdens het plegen van het misdrijf, nog geen twee jaren zijn verlopen, sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens een van deze misdrijven onherroepelijk is geworden, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.

De misdrijven worden niet vervolgd dan op klachte van de in artikel 329 en het tweede lid van artikel 330 aangewezen personen, behalve in het geval dat het geschrift of de afbeelding een belediging inhoudt, gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening.

  1. Gew, bij G.B. 1939 no. 50.
  2. Gew, bij G.B. 1939 no. 50.
  3. Gew, bij G.B. 1939 no. 50.