Wikisource:Uitgelicht

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Op de hoofdpagina wordt steeds één lezenswaardige tekst uit Wikisource samengevat onder de kop Uitgelicht. Op deze pagina wordt een overzicht gegeven van alle "uitgelichtjes." Een "uitgelichtje" staat gedurende een maand op de hoofdpagina.

Huidig uitgelichtje
Plantenschat is een boek geschreven door Frederike van Uildriks en Vitus Bruinsma in 1898. Het boek maakte deel uit van het 'biologisch reveil' van het begin van de twintigste eeuw, waaraan vooral de namen van Eli Heimans en Jac. P. Thijsse verbonden zijn.

In Plantenschat wordt steeds in één pagina een in Nederland in het wild voorkomende plant beschreven. Van elke plant is een (pagina-grote) afbeelding opgenomen. Er worden 160 planten behandeld.

Bijvoorbeeld:


Gele narcis.—Narcissus pseudonarcissus.

Ze is in 't voorjaar verbazend algemeen, hoewel ook al in het wild vrij zeldzaam, deze gele narcis, ook wel tijloos genoemd, en 't is niet te verwonderen, dat men haar in tuinen gaarne plant met haar kleurig bloemdek, dat forsch en fleurig aan bloemenweelde doet denken in den vaak zoo kouden voorjaarstijd. Evenals de Liliaceeën hebben de Amaryllideeën, waartoe de Narcis behoort, een bol, een zestallig bloemdek en zes meeldraden, maar in het vruchtbeginsel wijken zij van de Liliaceeën af; hun onderstandige driehokkige eierstok wijst hun een aparte plaats aan. (…)

In het onderste deel der buis bevindt zich de honig, alleen te bereiken voor insecten met langen snuit, wier reukzin hun den weg wijst, want ook deze narcis verspreidt een aangenamen geur, al haalt die niet bij het kruidige, lekkere aroma van de gekweekte Narcissus poeticus met de witte bloemdekslippen en dat mooie schotelvormige bijkroontje, sierlijk rood omlijnd aan den rand. (…)




Vingerhoedskruid.—Digitalis purpurea.

Het is een alleraardigste ontmoeting, als ge op uw wandelingen of botaniseertochten het Vingerhoedskruid treft, wat u zoowel in Gelderland en Utrecht, als in Friesland en Overijsel kan gebeuren. De mooie paarsachtig roode buikige buisbloem trekt sterk de attentie, te meer omdat er vele bijeen aan een eenzijdigen tros zijn gezeten. Voor insecten heeft zij groote bekoring, bij slecht weer en in koude nachten vinden zij er een warme schuilplaats; de plaatsing der bloemen aan één zij van den tros door de buiging der bloemstelen, vergemakkelijkt waarschijnlijk het insectenbezoek. De vingerhoed schijnt voor een forsche naaistershand bestemd en is van binnen mooi geteekend met donkerpaarse vlekjes in witte grootere vlekken verspreid, alle aan de onderzij der symmetrische bloemkroon, want met een breede slip steekt een deel der kroon bij wijze van onderlip vooruit. Aan de binnenzij is die lip behaard, van buiten is de bloem absoluut kaal, glimmend zelfs.(…)




Dolle kervel.—Conium maculatum.

De familie, die zulke mooie samengestelde schermen tot kenmerk heeft en wier kleine bloempjes door die opeenhooping toch voldoende de aandacht der insecten trekken, telt verscheidene voor mensch en dier zeer vergiftige leden, die echter voor de geneeskunde vaak van groot nut zijn.

Een daarvan is de Dolle kervel of Gevlekte scheerling, die niet alleen gevaarlijk is, omdat hij langs dijken en wegen nog al eens in 't wild groeit, maar ook doordat de vruchtjes somtijds voorkomen in van 't buitenland ingevoerd anijszaad, dat zijn de vruchtjes van Pimpinella anisum, mede een Umbellifeer, doch die in ons land niet in 't wild wast. De vergiftige Conium-vruchtjes zijn dan met het bloote oog maar beter met de loupe van de anijsvruchtjes te onderscheiden door de 5 gekartelde ribben, die elk hangvruchtje der eersten bezit.(...)

Lees meer


Volgende maanden
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy



Eduard Douwes Dekker, alias Multatuli

Hoe luider overigens de afkeuring van myn boek, hoe liever 't my wezen zal, want des te grooter wordt de kans gehoord te worden. En dit wil ik!

Doch gy, die ik stoor in uw "drukten" of in uw "rust" gy Ministers en Gouverneurs-generaal, rekent niet te zeer op de onbedrevenheid myner pen. Ze zou zich kunnen oefenen, en met eenige inspanning misschien geraken tot een bekwaamheid die ten-laatste zelfs de waarheid zou doen gelooven door 't Volk! Dan zou ik aan dat Volk een plaats vragen in de Vertegenwoordiging[190] al ware 't alleen om te protesteeren tegen certifikaten van rechtschapenheid, die door Indische specialiteiten vice versa worden uitgereikt[191] misschien om op 't vreemd denkbeeld te brengen dat men zelf waarde hecht aan die hoedanigheid ...

Om te protesteeren tegen de eindelooze expeditien en heldendaden tegen arme ellendige schepsels, die men vooraf door mishandeling dwong tot opstand.

Om te protesteeren tegen de schandelyke lafhartigheid van cirkulaires die de eer der Natie schandvlekken door 't inroepen van publieke liefdadigheid voor de slachtoffers van kronischen zeeroof.[192]

't Is waar, die opstandelingen waren uitgehongerde geraamten, en die zeeroovers zyn weerbare mannen!

En als men my die plaats weigerde ... als men my by voortduring niet geloofde ...

Dan zou ik myn boek vertalen in de weinige talen die ik ken, en in de vele talen die ik leeren kan, om te vragen aan Europa, wat ik vruchteloos zou hebben gezocht in Nederland.

En er zouden in alle hoofdsteden liederen worden gezongen met refreinen als dit: er ligt een roofstaat aan de zee, tusschen Oostfriesland en de Schelde!

En wanneer ook dit niet baatte?

Dan zou ik myn boek vertalen in 't maleisch, javaansch, soendasch, al-foersch, boegineesch, battaksch ...

En ik zou klewang-wettende krygszangen slingeren in de gemoederen van de arme martelaren wien ik hulp heb toegezegd, ik, Multatuli.

Redding en hulp, op wettelyken weg, waar het kan ... op wettigen weg van geweld, waar het moet.

En dit zou zeer nadeelig werken op de Koffiveilingen van de Nederlandsche Handelmaatschappy![193]

Want ik ben geen vliegenreddende dichter, geen zachtmoedige droomer, zooals de getrapte Havelaar die zyn plicht deed met den moed van een leeuw, en honger lydt met het geduld van een marmot in den winter.

Dit boek is een inleiding ...

Ik zal toenemen in kracht en scherpte van wapenen, naarmate het noodig zal wezen ...

God geve dat het niet noodig zy!

Neen, 't zal niet noodig zyn! Want aan U draag ik myn boek op, Willem den derden, Koning, Groothertog, Prins ... meer dan Prins, Groothertog en Koning ... KEIZER van 't prachtig ryk van INSULINDE dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd ...

Aan U durf ik met vertrouwen vragen of 't uw keizerlyke wil is:

Dat Havelaar wordt bespat met den modder van Slymeringen en Droogstoppels?

En dat daarginds Uw meer dan dertig millioenen onderdanen worden MISHANDELD EN UITGEZOGEN IN UWEN NAAM?

Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden
De landing van Willem I te Scheveningen in 1813

Van den Souvereinen Vorst.

Artikel 1.
De Souvereiniteit der Vereenigde Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Koninklijke Hoogheid WILLEM FREDERIK Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de na te melden bepalingen.
Artikel 2.
Voor wettige nakomelingen van den Souvereinen Vorst worden gehouden alle de zoodanige, welke gesproten zijn uit een huwelijk, aangegaan met onderling goedvinden van Denzelven en de Staten-Generaal.
Artikel 3.
De Souvereiniteit versterft bij regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den overleden Vorst, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon bij representatie opvolgt.
Artikel 4.
Bij ontstentenis van manneljk oir uit den oudsten zoon gesproten vervalt de Souvereiniteit aan diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie.
Artikel 5.
Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir wordt de Souvereiniteit geërfd bij de dochters of derzelver nakomelingen, op gelijke wijze als te voren.
Artikel 6.
Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Souvereinen Vorst, Prins Willem Frederik van Oranje-Nassau, vervalt de Souvereiniteit aan Deszelfs zuster, Prinses Frederika Louisa Wilhelmina van Oranje, Douairiere van wijlen Carl George August Erfprins van Brunswijk Lunenburg, of Hare wettige nakomelingen uit zoodanig nader huwelijk, als door Dezelve ingevolge artikel 2 mogt worden aangegaan.
Artikel 7.
Indien ook de wettige nakamelingschap van deze Vorstin ontbreekt, zal het erfregt overgaan op het wettig mannelijk oir van Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden en Gemalinne van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie.
Artikel 8.
Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in de Erfopvolging mogten noodzakelijk maken, is de Souvereine Vorst bevoegd daaromtrent eene wet aan de Staten Generaal voor te dragen.
Artikel 9.
Ingevalle er geen bevoegde Erfopvolger volgens het tot nu voorgestelde mogt bestaan, zal de regerende Vorst verpligt zijn een opvolger aan de Staten-Generaal voor te dragen.
Artikel 10.
De Staten Generaal, deze voordragt goedgekeurd hebbende, zal de Souvereine Vorst als dan dien opvolger ter kennisse van den volke brengen, op de wijze waarop alle andere wetten worden gepromulgeerd.
Artikel 11.
Indien door onvoorziene omstandigheden zulk een opvolger niet mogt benoemd zijn vóór het overlijden van den regerenden Vorst, zullen de Staten Generaal eenen opvolger benoemen, uitroepen en aan den volke bekend maken.
Plantenschat is een boek geschreven door Frederike van Uildriks en Vitus Bruinsma in 1898. Het boek maakte deel uit van het 'biologisch reveil' van het begin van de twintigste eeuw, waaraan vooral de namen van Eli Heimans en Jac. P. Thijsse verbonden zijn.

In Plantenschat wordt steeds in één pagina een in Nederland in het wild voorkomende plant beschreven. Van elke plant is een (pagina-grote) afbeelding opgenomen. Er worden 160 planten behandeld.

Bijvoorbeeld:


Gele narcis.—Narcissus pseudonarcissus.

Ze is in 't voorjaar verbazend algemeen, hoewel ook al in het wild vrij zeldzaam, deze gele narcis, ook wel tijloos genoemd, en 't is niet te verwonderen, dat men haar in tuinen gaarne plant met haar kleurig bloemdek, dat forsch en fleurig aan bloemenweelde doet denken in den vaak zoo kouden voorjaarstijd. Evenals de Liliaceeën hebben de Amaryllideeën, waartoe de Narcis behoort, een bol, een zestallig bloemdek en zes meeldraden, maar in het vruchtbeginsel wijken zij van de Liliaceeën af; hun onderstandige driehokkige eierstok wijst hun een aparte plaats aan. (…)

In het onderste deel der buis bevindt zich de honig, alleen te bereiken voor insecten met langen snuit, wier reukzin hun den weg wijst, want ook deze narcis verspreidt een aangenamen geur, al haalt die niet bij het kruidige, lekkere aroma van de gekweekte Narcissus poeticus met de witte bloemdekslippen en dat mooie schotelvormige bijkroontje, sierlijk rood omlijnd aan den rand. (…)




Vingerhoedskruid.—Digitalis purpurea.

Het is een alleraardigste ontmoeting, als ge op uw wandelingen of botaniseertochten het Vingerhoedskruid treft, wat u zoowel in Gelderland en Utrecht, als in Friesland en Overijsel kan gebeuren. De mooie paarsachtig roode buikige buisbloem trekt sterk de attentie, te meer omdat er vele bijeen aan een eenzijdigen tros zijn gezeten. Voor insecten heeft zij groote bekoring, bij slecht weer en in koude nachten vinden zij er een warme schuilplaats; de plaatsing der bloemen aan één zij van den tros door de buiging der bloemstelen, vergemakkelijkt waarschijnlijk het insectenbezoek. De vingerhoed schijnt voor een forsche naaistershand bestemd en is van binnen mooi geteekend met donkerpaarse vlekjes in witte grootere vlekken verspreid, alle aan de onderzij der symmetrische bloemkroon, want met een breede slip steekt een deel der kroon bij wijze van onderlip vooruit. Aan de binnenzij is die lip behaard, van buiten is de bloem absoluut kaal, glimmend zelfs.(…)




Dolle kervel.—Conium maculatum.

De familie, die zulke mooie samengestelde schermen tot kenmerk heeft en wier kleine bloempjes door die opeenhooping toch voldoende de aandacht der insecten trekken, telt verscheidene voor mensch en dier zeer vergiftige leden, die echter voor de geneeskunde vaak van groot nut zijn.

Een daarvan is de Dolle kervel of Gevlekte scheerling, die niet alleen gevaarlijk is, omdat hij langs dijken en wegen nog al eens in 't wild groeit, maar ook doordat de vruchtjes somtijds voorkomen in van 't buitenland ingevoerd anijszaad, dat zijn de vruchtjes van Pimpinella anisum, mede een Umbellifeer, doch die in ons land niet in 't wild wast. De vergiftige Conium-vruchtjes zijn dan met het bloote oog maar beter met de loupe van de anijsvruchtjes te onderscheiden door de 5 gekartelde ribben, die elk hangvruchtje der eersten bezit.(...)

Lees meer


Heemskerck op Nova Zembla is een “jongensboek” geschreven door Piet Visser, en voor het eerst gepubliceerd door uitg. Gebr. Kluitman te Alkmaar in 1900.

Het boek verhaalt over de vele problemen met ijs, en met ijsberen. Er vallen mensenlevens te betreuren, tijdens de overwintering op Nova Zembla. Maar na een winter vol bittere ontberingen slaagt de bemanning van “De windhond” erin, om terug te keren naar het vaderland.



"Ja, het luie leventje van vroeger was lang reeds voorbij. Het was wel degelijk werkdag geworden. Barentsz, Heemskerck en De Veer zaten dagelijks over de kaarten van Plancius gebogen. Dan maakten zij berekening op berekening, dan wezen zij den weg, dien ze al afgelegd hadden en gisten, wat er nog te bezeilen viel. Geen van deze drie kloeke mannen twijfelde er aan, of nú zou het groote doel toch eindelijk bereikt worden, nu zou men spoedig aan het vaderland den weg tot ongemeene welvaart, den weg naar Indië kunnen aanwijzen.

En dat vaste vertrouwen op den goeden uitslag deelde zich onwillekeurig aan de bemanning mee. Allen waren vol moed, en niet één die twijfelde, of de doortocht zou ditmaal gevonden worden. Maar lach en lied waren al lang verstomd. Het volk was stil en ernstig geworden. Alles in dat hooge Noorden kwam hun dan ook vreemd en geheimzinnig voor. Waar zij maar keken, ijs, ijs, overal ijs!" (p. 40)



"Maar gelukkig, den vierden dag zagen zij door den schoorsteen de sterretjes blinken. Het was dus weer goed weer geworden. Maar nu moesten zij zich letterlijk uit het huis graven, om buiten te komen, zoo dik had de sneeuw zich overal opgehoopt.

Na heel veel arbeid kregen zij ten leste één deur vrij. Doch buiten komend vonden zij tot hun groote teleurstelling geen enkelen vos, want alle sprengen lagen diep onder de sneeuw bedolven.

Zij hadden het nu druk met ze schoon te maken, maar smaakten toen ook de voldoening, er dienzelfden dag nog een vos mee te vangen. Ja, den volgenden dag vingen zij er zelfs twéé en zoo geraakte ieder vóór en na in het bezit van een heerlijke warme pelsmuts tegen de felle kou.

's Avonds ging Louw Willemsz al wéér eens naar buiten, om naar de sprengen te zien, maar nauwelijks had hij de deur geopend, of ontzet stormde hij weer de hut in onder den uitroep: „Goeie genade! we vergaan, we vergaan! Overal staat de lucht in brand!"

Hevig verschrikt vlogen de meesten op, maar Barentsz zei bedaard: „Blijf maar kalm, mannen, het zal het Noorderlicht wezen. Laten we maar eens gaan kijken."

Buiten gekomen namen ze nu een natuurverschijnsel waar, zóó prachtig, als ze nog nooit gezien hadden. In het Noorden zagen ze een donker half cirkelvlak, dat het aanzien had van een bank van donkere wolken, omzoomd door een breeden, lichtenden rand. Dat halve cirkelvlak echter bleek niet ondoorschijnend, want de sterren van de eerste en zelfs van de tweede grootte konden zij er doorheen zien; en de glinsterende lichtrand was van een felle witheid, die eenigszins naar het blauwe speelde. Maar voortdurend was het licht in beweging. Plotseling begon het stralen te schieten. Met bliksemsnelheid schoten nu schichten en breede lichtstrepen omhoog, doorkruisten bijna den geheelen hemel(...)" (p.90)



Lees meer


De Sonnetten van Shakespeare, vertaald door Jules Grandgagnage
Illustratie van E. N. uit 1901

Sonnet 1

Een mooie mens moet ons zijn kinderen geven,

Zijn gratie mag niet als een roos vergaan,

Het is het kind dat hem doet verder leven

Als hij allang van ons is heengegaan.

Maar jij, gevangen door je eigen beeld,

Jij voedt je vlam met eigen vlees en wezen

Tot niets ons rest, niets dat je hebt gedeeld.

Je zoete zelf hoeft slechts zichzelf te vrezen.

Je siert de aarde als een frisse blom,

De bode van een kakelbonte lente,

Je eigen knop blijft echter dicht en stom

Jij lieve dwaas, bewaart het als een krent.

Verteer jezelf en wat de wereld toebehoort
Niet in het graf, het ware kindermoord.


Sonnet 2

Na veertig winters, je gezicht doorploegd

Van tijd en weer waar is je schoonheid nu?

Versleten als een kleed dat je eens droeg!

Verdwenen met je praal, jij parvenu!

Waar ligt je ware schoonheid dan verborgen,

Als iemand er om vraagt dan weet je 't niet.

Of wijs je dan op je verzonken ogen,

Waar schaamt' en spijt verteert wat niemand ziet?

Een zonde is het dat je zo verspilt

Wat voor je toekomst zoveel had betekend.

Als je kon zeggen:dit kind heb ik gewild,

Het gaf een zin en richting aan mijn leven:

Zo vindt je bloed een warme levensstroom,
Waar anders koude wacht als stervensloon.
(Lees Verder...)

Onze vogels in huis en tuin (deel 1) is het eerste deel van de boekenreeks die J.G. Keulemans vanaf 1869 het licht deed zien.

In elk van de drie delen van Onze vogels in huis en tuin behandelt Keulemans zestig of zeventig soorten vogels. Elke soort wordt afgebeeld in een paginagroot kleurenlitho, waarna enkele pagina's tekst volgen. Keulemans behandelt niet alleen inheemse vogelsoorten, maar ook volièrevogels, tamme duivensoorten en allerlei soorten hoenders.

Keulemans is vooral beroemd geworden door de vele ornithologische werken die hij op schitterende wijze heeft geïllustreerd, maar in Onze vogels in huis en tuin bewijst hij daarnaast ook een onderhoudend auteur te zijn.


Deel 1 begint met:


De steenuil—Strix noctua.

De Steenuil is een roofvogel, die zijne strooptogten des nachts onderneemt, en daarom ook onder de orde der Nachtroofvogels (Rapaces nocturnae) gerangschikt wordt, van welke het de kleine is, die in Nederland wordt aangetroffen.

De Uilen (Striges) kenmerken zich door hun grooten, eenigzins platten kop en naar voren gerigte oogen, die door een krans van smalle, stijve en regte veêrtjes omringd zijn. De ooropening is groot, bij sommige soorten als eene klep, die de vogels bij het hooren wijder openen. De scherpe snavel is gedeeltelijk onder de lange, stijve vederen van den oogkrans verborgen. De bovenkaak, met spitse punt en scherpe zijden, is sterk naar beneden gekromd; de onderkaak is klein, bijna regt, gootvormig, eenigzins plat en in de wijdere bovenkaak sluitende. Bij de meeste soorten zijn de sterke pooten geheel of gedeeltelijk met vederen bedekt en van vier teenen voorzien; de buitenteen kan naar willekeur voor- of achterwaarts bewogen worden; op dunne boomtakken zittende, houden deze vogels twee teenen voor- en twee achterwaarts; doch op den grond of op steenen rustende, meestal drie teenen naar voren gerigt. Zij springen en bedienen zich bij het rooven eerst van hunne klaauwen, vervolgens van hun bek. Hunne vlugt is bijna onhoorbaar, tamelijk snel en met regelmatige vleugelslagen.

(...)



Een ander voorbeeld:

De kanarievogel—Fringilla canaria.

(...)

In hun oorspronkelijk vaderland nestelen deze vogels in heesters, oranjeboomen, zelfs in de bloemrijke prieelen der tuinen. Daar er de daken der huizen bijna allen vlak zijn en op vele dier daken tuinen en prieelen zijn aangebragt, zou men kunnen zeggen, dat de Kanarievogel in den vrijen staat op, en in gevangenschap in de huizen broeit. Meestal vindt men de nesten in struiken, zelden in hooge boomen. Deze nesten zijn op gelijke wijze vervaardigd, als die van onzen Groenling, en bevatten gewoonlijk vier à zes eijeren, fletsblaauw van kleur en met eenige roode vlekjes aan het stompe einde.

Op Madeira betaalt men p.m. 1600 rs. = ƒ 4 voor een mannetje en 2000 rs. voor een paar. Wat mij, tijdens mijn verblijf aldaar, zeer zonderling voorkwam, was, dat de te koop aangebragte gele of bonte voorwerpen ruim driemaal zoo duur waren, als die er door de vogelaars gevangen worden. Een koopman zeide mij, dat de gele „Canarios", en de anderen slechts „Canarinhos" waren. Zooveel is intusschen zeker, dat de in gevangenschap geteelde voorwerpen krachtiger zingen, dan de in vrijheid levende.

(...)



Lees meer


Het leven der bloem is een populair-wetenschappelijke verhandeling over de bloem, van de hand van de grote Nederlandse botanicus Hugo de Vries uit 1877 (tweede druk 1900).

In een uiterst leesbare stijl beschrijft De Vries de vele facetten van het leven der bloem, en de in die tijd actuele stand van kennis op dit gebied van de plantkunde. De tekst is geïllustreerd met veel afbeeldingen.

"Van het geheele leven der bloem is er slechts één klein tijdperk, dat algemeen onze aandacht trekt. Het is dat, waarin de bloem door haar fraaie kleur, haar eigenaardigen vorm of haar lieflijken reuk zich van de overige deelen der plant onderscheidt. Doch dit tijdperk, hoe belangrijk het ook in menig opzicht moge zijn, vormt slechts een kort deel van het geheele leven der bloem. De meeste bloemen prijken slechts weinige dagen met die zoo sterk in 't oog loopende eigenschappen; doch langen tijd daarvoor was hare ontwikkeling reeds in vollen gang, en langen tijd daarna zal zij, of ten minste een harer belangrijkste deelen, nog steeds zich meer en meer ontwikkelen. Het toppunt dezer ontwikkeling wordt eerst bereikt wanneer de vrucht en de zaden rijp zijn. De vrucht toch is het gedeelte der bloem, dat na den bloeitijd zich verder ontwikkelt. Vóór den bloeitijd draagt de geheele bloem den naam van knop."

Uitgebreid beschrijft hij bestuiving, bevruchting, meeldraden en stuifmeel. "In het meest eenvoudige geval bestaat een meeldraad uit twee deelen: een dun steeltje en een dikker, meestal langwerpig knopje. Sints oude tijden worden deze deelen de helmdraad en het helmknopje genoemd. Het helmknopje is zelf weer uit twee, overlangs gelegen helften samengesteld, die hol zijn en helmhokjes heeten, en welke door een helmbindsel, zoowel aan elkander als aan het steeltje verbonden zijn. Zoowel de vorm van het knopje als zijne verbinding aan het steeltje vertoont bij verschillende plantensoorten tamelijk veel verschil.(...) In de helmhokjes ontstaat het stuifmeel. (...) De rol der stuifmeelkorrels is de vorming der stuifmeelbuizen in het weefsel van den stempel; deze buizen groeien door den stijl en het vruchtbeginsel naar de zaadknoppen, om deze te bevruchten. Het stuifmeel moet dus uit de helmhokjes op den stempel gebracht worden."

"Veel meer variatie dan de vorm en de vergroeiing der meeldraden, levert haar aantal. Er zijn bloemen die slechts één enkelen meeldraad hebben, terwijl andere 20-40 zulke organen vertoonen. Bijna alle daartusschen liggende aantallen van meeldraden zijn in de natuur vertegenwoordigd. Meestal zijn daarbij alle meeldraden even lang, soms echter komt het voor dat er langere en kortere in één bloem vereenigd gezien worden, en wat wellicht nog merkwaardiger is, men kent gevallen, waarin verschillende bloemen van dezelfde plantensoort nu eens lange, dan weerkorte meeldraden vertoonen."


De Vries beschrijft in afzonderlijke hoofdstukken de bestuiving door insekten en de bestuiving door de wind. Vervolgens gaat hij in op het ontstaan van vruchten en zaden. Tenslotte wijdt hij een hoofdstuk aan het ontstaan van bastaarden.


lees hier het hele boek: de Vries, Hugo (1900) - Het leven der bloem






Noodlot is een psychologische roman van Louis Couperus, geschreven in 1890. Op Wikisource hebben we de vijfde druk (1918) ontsloten.
De korte roman (158 pagina's) begint als volgt:

“De handen in de zakken, den kraag van zijn pels op, ging Frank door het stuiven der sneeuw voort, langs den eenzamen Adelaïde-Road, in den avond. Toen hij het villa-tje naderde, waar hij woonde, — White-Rose, geheel gedoken, gedompeld, verzonken in de blankheid der sneeuw, als een nestje in watten, — zag hij iemand op zich afkomen, van Primrose-Hill. Hij richtte zijn blik vast op het gelaat van den man, die hem blijkbaar wilde aanspreken; niet wetende wat deze in zijn schild voerde in dien eenzamen sneeuwnacht, en hij was zeer verbaasd, toen hij in het Hollandsch hoorde:

— Neem u me niet kwalijk.... is u niet meneer Westhove?

— Ja, antwoordde Frank. Wie is u? Wat is er?

— Ik ben Robert van Maeren, misschien herinnert u zich....

— Bertie, jij? riep Frank uit. Hoe kom je hier in Londen!

En in zijne verbazing, zag hij, door het stuiven der sneeuw heen, een vizioen verrijzen uit zijne jeugd, een helder tafereel van jongensvriendschap, iets jongs en warms....

— Misschien niet zoo heel toevallig! antwoordde de vreemde, wiens stem bij den klank van dien verkleinnaam „Bertie” iets vaster klonk; ik wist, dat u hier woont en ik ben al driemaal aan uwe deur geweest, maar u was niet thuis. De juffrouw zei, dat u van avond toch thuis zoû komen, en daarom ben ik zoo vrij geweest hier op u te wachten....

De stem verloor weêr alle vastheid en werd smeekend, als van een bedelaar.

— Moest je me zoo dringend spreken? vroeg Frank verbaasd.

— Ja.... ik wou.... of u me misschien helpen kon.... ik ken hier niemand....

— Waar woon je?

— Nergens; ik ben van morgen vroeg hier aangekomen en ik heb.... ik heb geen geld....

En hij kromp, huiverend van het staan in de koude tijdens dit korte gesprek, zich bijna smeekend samen, als een hond, die bang is.

— Ga maar met me meê, sprak Frank, vol verbazing, medelijden, vol van de warme herinneringen zijner jongensjaren. Kom van nacht maar bij me.

— O ja, graag! klonk het antwoord, haastig en bevend, als bevreesd voor het terugnemen dier goddelijke woorden.”

Bertie trekt bij Frank in en leeft enige jaren op zijn zak. Als Frank een vriendin krijgt, Eve, speelt Bertie de twee tegen elkaar uit; bang als hij is om zijn privileges kwijt te raken. Jaren later ontmoet Frank Eve weer en komt hij erachter, dat hij is bedrogen door Bertie. In blinde woede gaat hij Bertie te lijf.

“— Hij heeft zijn verdiend loon, ik heb hem afgeranseld, en ik zal hem nog eens, nog eens...

Hij wilde zich opnieuw neêrstorten, met zijn beestelijken grijns om den mond, zijn dorst van wreedheid schroeiend in de keel.

— Frank, Frank! riep Eve en zij hield hem in beide hare handen tegen. In Godsnaam, laat het genoeg zijn! O, zie hem! Zie hem!

— Nu goed, laat hem dan opstaan, knarste Frank; laat hem dan opstaan! Sta op, ellendeling, gauw, sta op...

Hij gaf hem een schop, nog een schop, weêr een, om hem te doen opstaan. Maar Bertie bleef liggen.

— God, Frank, zie dan toch! riep Eve en zij knielde neêr bij het lichaam. Zie je het dan niet!!

Zij wees het Frank en voor het eerst, als ontwakende uit zijn droom van rood, zag hij het nu, zag hij het met afgrijzen. Het lag daar, de beenen, de armen verstuiptrekt, verwrongen, den romp ademloos stil in zijn flarden ironisch licht zomerlaken, en het gelaat was een blauw en groen en violet wanhoopsmasker, overspat met een zwart purper, dat lekte uit ooren en neus en mond in langzame stralen van slijmerig donker vocht, dat op het tapijt neêrtappelden, in drup, na drup. Het eene oog was een vormloos half gestolde, half liquide vlak, het andere puilde uit zijn ovale kas, als een groote opaal van treurigheid. Om den hals scheen zich een zeer breede paarse halsband te snoeren. En het was, nu zij beiden op dat gelaat staarden, of het zwol, steeds opzwol in eene afzichtelijke herschepping van onherkenbaarheid...”

Frank verdwijnt voor twee jaar in het gevang. Zal het daarna nog goedkomen tussen Frank en Eve?


Lees hier de gehele roman van Couperus: Noodlot.


Nansen, Fridtjof ([1896]) - Nansen's Poolreis
is het verslag van de poolexpeditie van de Noor Fridtjof Nansen, in 1893 - 1896. Deze Nederlandstalige tekst is gebaseerd op de door Nansen zelf geschreven artikelen in de Daily Chronicle van 2, 3 en 4 november 1896. De tekst is in het publieke domein. De afbeeldingen werden welwillend beschikbaar gesteld door de Noorse Nationale Bibliotheek.

De tekst begint als volgt:

Zoodra ik begonnen was over onderzoekingen in de Poolstreken na te denken, kwam ik tot de overtuiging dat de manier waarop tot dusverre pogingen waren gedaan om in de geheimen van de Pool door te dringen, niet de beste mocht heeten. Het was duidelijk dat de groote hinderpaal altijd was geweest het voortdurend in beweging zijnde zee-ijs dat uit het Noorden komt aangedreven; het had de schepen den weg versperd of ze zelfs dikwijls verbrijzeld, en daarbij had het de tochten door middel van sleden en trekhonden zeer bemoeilijkt. Toch, zoo bleef ik bij mij zelf volhouden, moesten er andere wegen bestaan waarlangs men diep in die onbekende streken zou kunnen doordringen, en zoo is het reeds vele jaren geleden dat ik het plan ontwierp voor de reis welke wij nu hebben volbracht.

Hij laat voor de gelegenheid een speciaal schip bouwen: De Fram.

De Fram heeft volkomen, tot in de kleinste bijzonderheden, aan al de eischen die ik had gesteld, voldaan. Niet alleen door de groote stevigheid en het uitmuntende materiaal waaruit het was opgebouwd, kon het vaartuig de buitengewoon zware beproevingen waaraan het werd blootgesteld doorstaan, maar ook door den bijzonder gunstigen vorm en tal van vernuftige middelen waardoor de gevaarlijke deelen waren beschermd en welke voor een groot deel door Colin Archer werden uitgedacht. Daarom is het voor een groot deel, door de deugdelijkheid van het schip, aan hem te danken, dat de geheele expeditie—welke, naar men al vooruit aankondigde, de zwaarste en gevaarlijkste zou zijn waaraan de mensch zich ooit waagde—in werkelijkheid een waar genoegen was, een reis voor pleizier, gedurende welke wij een gemakkelijk leven leidden, zoo „comfortable" als weinigen zelfs in »Old-England."

Het is maar wat je "comfortable" noemt.....

... ongeveer drie weken lang bleef de temperatuur ongeveer 40° onder nul. Den 1en April steeg zij tot 7.6° onder het vriespunt; maar weldra daalde zij weer tot 36.4° onder nul. Bij zulk een temperatuur met wind hadden wij het dikwijls bitter koud in onze goede maar te dunne wollen kleeding, welke door het bevriezen van de uitwaseming van ons lichaam, langzamerhand een maliënkolder van ijs werd. Het ergst waren de wollen jekkers die wij over alles heen droegen. Die werden overdekt met een dikken ijslaag. Het duurde iederen avond een uur vóór wij ze ontdooid hadden in onzen slaapzak. Daar ging heel wat natuurlijke warmte mee verloren en wij lagen anderhalf uur te klappertanden vóór wij ons wat behaaglijk begonnen te gevoelen. Een paar minuten nadat wij 's morgens onze slaapzakken hadden verlaten, waren onze kleederen alweer bevroren. Ik denk niet dat Johansen en ik ooit een van beiden zullen wenschen, die dagen nog eens te doorleven.

In Maart was de laagste temperatuur 49° en de hoogste 4° onder nul.


Lees het hele boekje: Nansen's Poolreis


Darwin, Charles (1860) - Het ontstaan der soorten
(voluit: Het ontstaan der soorten van dieren en planten door middel van de natuurkeus, of het bewaard blijven van bevoorregte rassen in den strijd des levens) is voor het eerst gepubliceerd in het Engels in 1859. Deze eerste Nederlandse vertaling door T.C. Winkler werd gepubliceerd in 1860 in twee "stukken": hoofdstuk 1 t/m 7 en hoofdstuk 8 t/m 14.
Tegenwoordig zou de term "natuurkeus" (natural selection) in de volledige titel eerder worden vertaald als "natuurlijke selectie".


Het ontstaan der soorten (Engels: The Origin of Species) is het bekendste boek van de Britse bioloog Charles Darwin.

In het boek zet Darwin zijn evolutietheorie uiteen. Die stelt dat al het leven op aarde een gemeenschappelijke afstamming heeft, en dat natuurlijke selectie het belangrijkste mechanisme is voor de evolutie van soorten.

Het boek geldt als een van de belangrijkste wetenschappelijke werken in de geschiedenis. In de tijd dat het gepubliceerd werd veroorzaakte het opschudding omdat het de vormenrijkdom van het leven op aarde toeschreef aan een mechanisch proces in plaats van aan een bovennatuurlijke intelligentie. Weliswaar hadden anderen al eerder geopperd dat er iets als evolutie of natuurlijke selectie zou kunnen bestaan, maar 'De oorsprong der soorten' is het eerste werk waarin uit deze concepten de uiterste consequentie wordt getrokken.— Ontleend aan De oorsprong der soorten op 16 px Wikipedia logootje Wikipedia, de vrije encyclopedie.


De tekst begint als volgt:

Toen ik aan boord van het schip the Beagle als natuurkundige eene reis rondom de aarde maakte, werd ik vooral getroffen door sommige bijzonderheden en feiten, betreffende de verspreiding der dieren en planten van Zuid-Amerika, en de geologische betrekkingen van de tegenwoordige tot de verledene bewoners van dat gedeelte der aarde. Die feiten, meende ik, verspreidden eenig licht over het ontstaan der soorten—dat grootste aller geheimen, zooals het door zekeren wijsgeer is genoemd. Bij mijne terugkomst in 1837 werd het mij hoe langer hoe duidelijker, dat er misschien veel ter beantwoording dier groote vraag gedaan zou kunnen worden, door namelijk alle feiten die eenige betrekking hadden tot het onderwerp, te verzamelen en onderling te vergelijken. Na vijf jaren van studie in die rigting schreef ik eenige opmerkingen ter neder; in 1844 werkte ik die uit tot eene schets; en van dien tijd tot op den tegenwoordigen heb ik niet opgehouden telkens over het onderwerp na te denken. Ik vermeld deze persoonlijke bijzonderheden slechts met het doel om te bewijzen, dat ik niet te haastig ben geweest in het nemen van een besluit.


Lees het hele boek: Darwin - Het ontstaan der soorten (1860)


J'accuse
L'Aurore uit 1898 met Zola's brief

Naar aanleiding van de beschuldiging van Alfred Dreyfus stuurde de schrijver Émile Zola een open brief aan de President van de Republiek, die op 13 januari 1898 op de voorpagina van de Franse krant L'Aurore verscheen. De brief eindigt met een aantal beschuldigingen en de hoofdredacteur liet het opschrift J'Accuse...! boven de brief zetten. Zola werd hiervoor veroordeeld en moest naar Groot-Brittannië uitwijken.

[ 3 ]

Brief
aan de heer Félix Faure

President van de Republiek



Mijnheer de President,


Staat gij mij toe, in mijn dankbaarheid voor de welwillende ontvangst die gij mij op een dag hebt gegeven, zorgen te hebben over uw rechtvaardige luister en u te [ 4 ]zeggen dat uw ster, tot heden zo gelukkig, bedreigd wordt door de schandelijkste en meest onuitwisbare bezoedeling?

Gij bent ongeschonden uit kwalijke belasteringen gekomen, gij hebt harten veroverd. Gij schittert in de apotheose van het patriottische feest dat de Russische Alliantie voor Frankrijk is geweest, en gij maakt voorbereidingen om de hoofdpersoon te zijn bij de triomf van onze Wereldtentoonstelling, die de bekroning zal zijn van onze grote eeuw van arbeid, waarheid en vrijheid.


Maar wat een schandvlek op uw naam – ik zou bijna zeggen op uw bewind – is deze afschuwelijke zaak [ 5 ]van Dreyfus! Een krijgsraad durft, in opdracht, een zekere Esterhazy vrij te spreken, een slag in het gezicht van elke waarheid en iedere gerechtigheid. Er is niets meer aan te doen, Frankrijk draagt nu voor altijd deze vuiligheid, de geschiedenis zal schrijven dat het onder uw presidentschap was dat een dergelijk maatschappelijk misdrijf bedreven kon worden.

Zij hebben het gewaagd, dan zal ik het ook wagen. De waarheid zal ik spreken, volledig en totaal, want dat heb ik beloofd te doen als de rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, het niet doet. Het is mijn plicht te spreken, ik wil niet medeplichtig zijn. Mijn nachten zouden verstoord worden door de geest van de onschuldige die daarginds moet boeten, onder de [ 6 ]vreselijkste aller martelingen, een misdaad die hij niet bedreven heeft.

En ik roep tot u, mijnheer de President, deze waarheid, met al mijn opstandige kracht van een eerlijk man. Voor uw eer ben ik ervan overtuigd dat gij er niet van weet. En aan wie zal ik het nietswaardige gepeupel, de ware schuldigen aan de kaak stellen, als het niet aan u is, de eerste magistraat van het land?


Eerst de waarheid over het proces en de veroordeling van Dreyfus. [ 7 ]

Een verderfelijk man heeft alles geleid, heeft alles gedaan, het is de overste Du Paty de Clam, toentertijd nog maar majoor. Hij alleen is de hele zaak Dreyfus, die pas bekend zal zijn als een eerlijk onderzoek zijn handelingen en verantwoordelijkheden duidelijk heeft aangetoond. Hij lijkt een zeer gecompliceerde en wazige geest, die romantische intriges najaagt, zich overgevend aan vervolgverhalen, pamfletten, anonieme brieven, afspraken op eenzame plaatsen, geheimzinnige vrouwen die ’s nachts verpletterende bewijzen rondstrooien. Hij is degene die op het idee kwam [ 8 ]het borderel aan Dreyfus te dicteren; hij is degene die ervan droomde het te bestuderen in een geheel met ijs bedekte, verborgen kamer; hij is degene die commandant Forzinetti ons beschrijft, gewapend met een dievenlantaarn, die zich toegang wil verschaffen tot bij de slapende verdachte, om op zijn gezicht een ruwe straal licht te werpen en hem aldus - in de verwarring van het ontwaken - zijn misdaad te laten bekennen. Het is niet aan mij om alles te zeggen, wie zoekt zal vinden. Ik zeg gewoon dat de commandant Du Paty de Clam, belast met het vooronderzoek naar de zaak Dreyfus, als gerechtelijk officier, met [ 9 ]zijn verantwoordelijkheden de eerste schuldige is van de afschuwelijke rechtsdwaling waarvan wij getuige zijn.

(Lees verder...)
De Génestet/De Sint–Nikolaasavond

De Sint-Nikolaasavond

Een Amsterdamse vertelling




I


Wie heeft daar ooren voor een dwaas, ondeugend lied?
Wien belgt een losse scherts en ronde waarheid niet?
Wie laat mij vrijheid om te zeggen en te zingen
Al wat ik hoorde en zag, al zijn het vreemde dingen! –
Dat zal mettertijd veranderen, menschen! maar
Ik wil niet veinzen voor mijn drie–en–twintigst jaar. –
Wie kijkt de wereld in met onbenevelde oogen
En wordt niet graag door schijn, hoe deftig ook, bedrogen!


II


Gij zijt mijn man en ik omhels u in den geest,
Voor u te zingen is mijn blijde jeugd een feest!
Voor u mijn frissche lach, mijn opgeruimde zangen:
Den ronden lach terug wil ik tot loon ontvangen,
Uw tranen wil ik niet.:Die kostelijk schat
Komt beter u te pas op eigen levenspad,
En zoo ik u verveel – de hachelijkste aller kansen –
Dan moogt gij bij mijn vers gaan slapen, fluiten, dansen.


III


Ik zong mijn huidig lied alleen uit levenslust,
Soms in een dwaze bui, soms in den arm der rust.
Natuurlijk, dat ik dus mijn zinnen niet vermoeide
Met hopelooze Min of moord, en gruwlen broeide.
’k Ben zorgloos en tevreên, mijn lied moet vrolijk zijn:
Brengt peper aan en zout, o Muzen! geen venijn.
Dees glimlach doet geen zeer, tenzij ge u boos zoudt maken,
Als ik met zeekren dwaas een nootje heb te kraken.


IV


Beziel me, o plaaggeest der beminde Poëzij,
Beziel me, o schalke nimf der fijne plagerij!
(Lees Verder...)