Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 2 (1873)/20

Uit Wikisource
19 Onze vogels in huis en tuin, deel 2 door John Gerrard Keulemans

20. De groote karekiet

21


[ Pl20 ]

 
[ 80 ]
 

DE GROOTE KAREKIET.

CALAMODYTA TURDOIDES.


De Groote Karekiet, die door zijne meerdere grootte ook Riet-Lijster wordt genoemd, is de algemeenste en meest bekende der in ons land levende Rietzangers. Ofschoon deze vogel, met de kleinere soorten, het geslacht Calamodyta uitmaakt, is hij evenwel aan de Zangers (Sylviae) verwant en wordt dan ook, even als vroeger, nog S. turdina of S. turdoïdes genoemd. De Rietzangers of Karekieten zijn eigenlijk Sylviae, die hoofdzakelijk door hun langeren bek, krachtiger pooten en hunne levenswijze een op zichzelf staanden groep uitmaken. Zij hebben vooral door hunne levenswijze eenige aanspraak, om als een bijzonder volkje beschouwd te worden, meer aanspraak althans dan vele andere vogels, die, bij den tegenwoordigen stand der wetenschap, in afzonderlijke geslachten verdeeld worden.

Rietzangers kenmerken zich, en verschillen van de eigenlijke Zangers, door hun langeren snavel, meer vlakken bovenkop, kortere, afgeronde vleugels, korteren, afgeronden staart, langere staartdekveêren, zwaardere pooten en krachtiger en krommer nagel van den achterteen.

Hunne kleuren zijn graauw of vaal bruinachtig. Eenige uitheemsche soorten vertoonen daarbij nog wit of geel; doch steeds zijn hunne kleuren uiterst eenvoudig.

Zij bewonen de oude wereld, en in sommige landen leven zij niet in het riet, maar op de bergen, tot zelfs op plaatsen, waar volstrekt geen water te vinden is. Zij hebben een krachtig stemgeluid, vertoonen bijzondere kunstvaardigheid in den nestbouw, zijn meestal niet zeer schuw van aard en voeden zich met insecten.

Op sommige plaatsen zijn het standvogels, op andere daarentegen, zoo als in Europa, behooren zij tot de landverhuizers.

[ 81 ]Verwante vogels zijn de geslachten Aëdon, die een krachtiger ligchaam en langeren staart hebben, en Drymœca, met een langeren voetwortel, zeer langen bek en langen staart. De eersten zijn krachtiger, de laatsten zwakker dan de Rietzangers. De Spotvogel (Sylvia hipolaïs) vormt den overgang van de eigenlijke Zangers tot de Rietzangers. Men kan onze Europesche soorten in twee onderafdeelingen splitsen, namelijk in die met een korten en in die met een langen staart. Tot de laatsten behoort C. cettii, die den overgang tot de Drymœca uitmaakt. Van de in Nederland voorkomende soorten leven twee op het land en de overigen in het riet. Wij hebben hier de volgende soorten: C. locustella of Sprinkhaan-Karekiet; C. palustris of Boschrietzanger (juister ware de naam Oeverzanger, want bosch en riet past toch kwalijk bij elkander). Deze twee leven op het land; de eerste in de heide, de tweede langs de met laaghout begroeide oevers. De in het riet levende zijn: C. arundinacea of Kleine Karekiet; C. phragmitis of Rietzanger; C. luscinoïdes of Nachtegaal-Rietzanger (juister: Donkere Rietzanger, aangezien hij weinig op den Nachtegaal gelijkt en ook geene nachtelijke levenswijze leidt). De hier afgebeelde wordt ook Calamodyta turdina, Sylvia turdina en Turdina europæa genoemd, en, volgens andere ornithologen, heet het geheele geslacht Calamoherpe.

De naam Rietlijster is minder juist te achten; want, ofschoon deze vogel, gelijk wij hierboven reeds zeiden, in grootte met den Lijster overeenkomt, wijkt hij, wat zijne vormen betreft, aanmerkelijk van dezen af.

Hij bezoekt ons van het einde van April of het begin van Mei, tot half Augustus, soms zelfs tot in het begin van September. Eerst komen de mannetjes, en na den broeitijd verhuist iedere familie afzonderlijk. Zij overwinteren in Noord- Afrika, en sommigen meenen hem, in December en Januarij, ook op Gibraltar te hebben gezien.

Beide seksen, ouden en jongen dragen hetzelfde eentooniggekleurde vederkleed; alleen door zijn zang kan men het oude mannetje van zijne familie onderscheiden.

De Groote Karekiet bouwt op allerkunstigste wijze zijn nest in het riet; hij weet het namelijk aan drie of meer rietstengels zoodanig vast te hechten, dat het niet kan afzakken, en zelfs met het groeijende riet opstijgt. Eerst in het laatst van Mei of begin van Junij is het nest gereed om de eijeren te ontvangen, ofschoon de beide ouden reeds veel vroeger aan den arbeid zijn. Zij werken langzaam maar netjes; zij behoeven zich trouwens ook niet te haasten; want vooreerst moet het riet eerst eene behoorlijke kracht en hoogte hebben, om een volkomen [ 82 ]nest te kunnen dragen, en ten andere mogen de bouwstoffen slechts bij geringe hoeveelheden te gelijk gebezigd worden, wil het nest degelijk en sterk bevestigd zijn. Met bedoelde bouwstoffen, zijnde verschillende plantaardige voortbrengselen, gaan zij volgenderwijze te werk. Eerst brengt een van beiden wat lange drooge draden van het zoogenaamde „lange wier" aan, en draait dit met bek en pooten aan een rietstengel vast. Dan neemt hij het andere eind in den bek en fladdert er meê naar een tweeden rietstengel, en vervolgens naar een derden, zoodat het lange pluis er rondom gewonden is. Door herhaalde rondwinding worden dan de rietstengels meer aangesloten, en nu werken de beide vogels van boven naar beneden, en omgekeerd van beneden naar boven. Zij winden en draaijen namelijk buiten om de stengels, en werken naar beneden gaande binnen de daardoor begrensde ruimte. Zoodoende wordt de aanstaande woning van boven breed en van onder spits; bij sommige paren wordt het ook wel nagenoeg rond, bij andere zeer spits of zakvormig, al naar de ligging of wijdte der rietstengels of de eigenaardigheid der materialen. Niet altijd echter kunnen zij het benoodigde lange wier opdoen; want dit is niet in al onze wateren te vinden. Kunnen zij het magtig worden, dan nemen de Karekieten het liefst dat wier, dat langs den oever ligt en door de zon reeds geheel is uitgedroogd. Men noemt dit drooge wier ook „mos" of „slootmos"; het wordt ook dikwijls tot vulling bij het opzetten van vogels gebruikt. Voor het binnenwerk van hun nest kiezen de Karekieten fijn gras, oud rietpluis, soms koehaar of wol, soms ook den bloesem der wilgen. Meestal echter is het nest inwendig nog al stug. Het afgewerkte nest heeft tot anderhalven palm breedte, als het rond, en tot twee en een halven palm lengte, als het langwerpig is. Het ligt steeds zoodanig verborgen, dat men zich diep tusschen het riet moet begeven, om het te vinden.

De buitenlieden in de omstreken van Rotterdam maken, met het oog op den nestbouw dezer vogels, van oudsher, allerlei op zijn zang gemoduleerde versjes, en, daar het een hunner lievelingsvogels is, wordt hun eenvoudig dichtproduct ook dikwijls toegepast. Zoo b.v. herinner ik mij, dat ik, nog kind zijnde, eens een nest ontving van een ouden jager, een volleerden nestenzoeker, die toen, reeds op bijna 80jarigen leeftijd, zich te water begaf, om de Karrekiekies (zoo als hij ze noemde) op te sporen. Ik bedoel den ouden Janus Sebelt; ieder jagtliefhebber, wildstrooper, poelier en marktbezoeker in Rotterdam kende hem, en zeker zijn er weinigen onder dezen die niet het een of ander aan zijne onvermoeide nasporingen te danken hebben. [ 83 ]Welnu, deze man was ook dichter; althans, het nest, dat ik uit zijne hand als geschenk ontving, was verrijkt met een stukje papier, dat, in gebrekkig schrift, het volgende versje inhield:

Karre karre kiet kiet kiet,
Ik heb een nestje in het riet,
Je zoekt er naar. Je vindt het niet.

Maar de ouwe Janus weet het wel te vinden.

Den laatsten regel had hij, bij wijze van post-scriptum, een weinig lager geschreven.

Ik ontving van hem later telken zomer vele nesten, zoowel van den Grooten Karekiet als van andere Rietzangers en van Baardmannetjes en Woudaapjes (Ardea minuta), voorts allerlei eijeren en jongen enz. Zóó veel ontving ik van den goeden oude, dat bijna al de eijeren en jongen van A. minuta en de nesten en jongen van Rietzangers, welke in de verzameling van 's Rijks Museum bewaard worden, van hem, door mijne tusschenkomst, afkomstig zijn.

Doch keeren wij, na deze uitweiding, tot onzen vogel terug.

De Karekiet broeit gewoonlijk slechts eenmaal 's jaars; is dit echter vroegtijdig geschied of wordt het broeisel verstoord, dan komt er meestal een tweede of later. Elk broeisel bevat hoogstens vijf eijeren, iets kleiner dan die van den Spreeuw en licht blaauw of parelwit van kleur, met menigvuldige donker purpere, grijze, lila en roestbruine vlekjes, haaltjes en spikkeltjes; de grootste en donkerste vlekken bevinden zich aan het stompe einde. Waarschijnlijk neemt het mannetje geen deel aan de broeijing; men kan hem althans steeds (met uitzondering van het warmste gedeelte van den dag) in den omtrek van het nest zingende aantreffen. Evenwel komt hij nu en dan het broeijende wijfje bezoeken, waarschijnlijk om haar van voeder te voorzien. De jongen worden met spinnen, muggen en rupsen gevoêrd. Reeds drie weken na hunne geboorte zijn zij in staat, het nest te verlaten, en fladderen dan aanvankelijk van den eenen rietstengel op den anderen, en oefenen zich in klimmen en hangen, waarin trouwens hunne ouders eerste meesters zijn. Zij verlaten het digte groen eerst ongeveer eene week later, en vliegen nu langs en over het riet of hangen aan de uiterste einden der stengels, aanhoudend hun „tchèck tchèck-zuk" latende hooren. Bij naderend gevaar echter brengt de moeder ze dadelijk bijeen en weet hun het zwijgen op te leggen, en dan zit daar de geheele familie op eens midden in de digte rietmassa verscholen. Over 't algemeen [ 84 ]zijn dan ook deze vogels zeer voorzigtig van aard; als b.v. het mannetje zijne broeijende wederhelft wil bezoeken, vliegt hij niet regtstreeks op het nest aan, maar valt op een afstand neder, en nadert dan, voorzigtig tusschen het riet doorspringende; even omzigtig handelt het wijfje, wanneer zij met voeder voor 't kroost naar haar nest terugkeert, dan scheert zij langs het water en gaat eerst even zitten loeren, alvorens naar het nest te vliegen, en steeds, bij haar komen en gaan, maakt zij een omweg.

In den nazomer vliegen zij in elkanders gezelschap langs meren en slooten, dikwijls tot verre van hunne broeiplaats. Dien ten gevolge ziet men er soms velen op plaatsen, waar zij eerst niet of zelden voorkwamen, en krijgt men daarentegen daar, waar menig paar zoo genoeglijk zamenwoonde, er geen enkele meer te hooren.

De zang van het mannetje is vrij eentoonig; uit zijne eenvoudige, maar soms zware en schielijke toonen, hoort men dikwijls 't geluid van kabbelend water, ruischend riet of kletterende rietblaêren. Reeds vroeg in den ochtend kweelt en tiert hij, zelfs reeds vóór het daglicht aan den hemel gloort. Karekieten zijn trouwens geen langslapers: zij staan, gelijk iedere hengelaar of visscher weet, nog vroeger dan de Merel en het Roodborstje op.

In verschillende streken van Zuid-Holland, zoo als in Kralingen nabij Rotterdam, (waar het zoogenaamd Schollevaars- en Reigers-eiland ligt, of liever, lag), is de Groote Karekiet een algemeen bekende vogel. Een Zuid-Hollandsch meer of plas is dan ook zonder dezen vogel naauwelijks denkbaar. De Groote Karekiet is aan zulk een landschap eigen; hij behoort daar t'huis, gelijk de Leeuwerik op het weiland of de Meeuw langs onze zeekusten.

Men kan hem gemakkelijk vangen, zoodra zijn verblijf of zijn nest ontdekt is, namelijk daar waar hij komt zingen; men behoeft er slechts een ledigen meezenknip te plaatsen, met een paar meelwormen als lokaas, en men vangt hem spoedig. Door een strikje van paardenhaar aan een rietstengel te bevestigen en de opening op het nest te leggen, in dier voege, dat de vogel er de pooten door moet steken, wanneer hij op het nest komt, kan men ook het wijfje meester worden. Elders, dan op haar nest, is het wijfje moeijelijk te vangen; het mannetje daarentegen kan men reeds van verre opmerken. Daar de meeste vogels, die opgezet in verzamelingen prijken, geschoten zijn, zoo is het zoo goed als zeker, dat een opgezette Groote Karekiet ook een mannetje is.

In gevangenschap tiert hij even spoedig als de Lijster, indien men hem met [ 85 ]meelwormen, miereneijeren en gehakt vleesch voêrt. Van lieverlede pikt hij ook broodkruimels en vlierbeziën op, doch kan zonder insectenvoeder niet levend blijven; groote spinnen nuttigt hij gaarne. In zijne wijze van bewegen heeft hij veel van de Mees. Hij wordt nooit geheel vertrouwelijk, maar wel brutaal; zoo b.v. zal hij wel een meelworm uit de hand oppikken, doch blijft niettemin schuw. Hij kan de koude niet verdragen en moet dus 's winters binnenshuis gehouden worden.