Album der Natuur/1854/Lammergier

Uit Wikisource
De Lammergier (1854) door J.C. de L.[1]
'De Lammergier' werd gepubliceerd in Album der Natuur (derde jaargang (1854), pp. 313–322. Dit werk is in het publieke domein.
[ 313 ]
 

DE LAMMERGIER.[2]

 

 

Hoe hooger de wandelaar doordringt tot de diamanten toppen der Alpen, des te meer ook verlaat hem de vriendelijke plantengroei der lagere deelen. Hoe langer hoe minder ook, worden de gewone dieren aangetroffen; kevers, vliegen, vlinders en spinnen verlaten hem spoedig. Tusschen die kale rotsen stijgt van tijd tot tijd nog de leeuwrik en sneeuwvink op.

Viervoetige dieren zijn weinig te bespeuren, welligt alleen in de verte eene kleine kudde rustig grazende gemsen. Steeds hooger en hooger voert de eenzame weg; nog vliegt een sneeuwhoen uit de laatste boschjes op en verdwijnt achter de hooge bergtinne; weldra gelooft de reiziger geheel alleen te zijn in deze kale en uitgestorvene natuur, waar de minste misstap den dood na zich kan slepen. Beneden zich ziet hij niets dan steenklompen, in de verte verdwijnt de bewoonde omstreek, rondom ontwaart hij niets dan rotsen, ijsvelden, afgronden, de kale troon der hevigste stormen; doch op eens hoort hij hoog boven zich een' krijschenden kreet, een lang aangehouden schelklinkend pfiji, pfiji. Hij staart naar boven en ontdekt eindelijk in het donkere blaauw des hemels een zwevenden stip, die nadert en grooter wordt, bijna zonder beweging, en weldra komt onrustig, met breed uitgespreide vleugels, de koninklijke Alpengier boven hem zweven, laat zich eenigzins dieper vallen, staart om zich heen om den vijand te verkennen en verheft zich plotseling weder pijlsnel en in eene regte lijn, en verdwijnt achter eenen met ijs gekroonden bergtop, die hem aan het oog des reizigers onttrekt, terwijl zijn hongerig geschreeuw nog gedurende een kwartier door de Alpentoppen weerkaatst wordt.

De Lammergier is de Kondor der Europeesche gebergten en staat met laatstgenoemden nagenoeg in dezelfde evenredigheid als de grootte der gebergten in Europa tot die van Zuid-Amerika. Steeds is hij eene reusachtige verschijning en door zijne bewerktuiging en [ 314 ]levenswijze de merkwaardigste vogel der Alpen. De Zwitsersche Baard- of Lammergier is veel grooter dan die, welke het Sardinische gebergte, de Appenijnen of Pyreneën bewoont, en wijkt ook geheel af van den Afrikaanschen of Siberischen. Klaauwen, pooten, snavel en vleugels zijn allen veel krachtiger dan die der genoemde soorten.

Men heeft echter nog niet genoeg opmerkingen kunnen maken om wetenschappelijke klassificatiën te vormen.

Vroeger bewoonde deze grootste der Europesche roofvogels alle deelen der Hoogalpen; zijne geringe voortteeling en de veelvuldige jagten hebben hem echter zeer in aantal doen verminderen, zoodat hij nog wel geregeld nestelt in de gebergten van Tessin, Graauwbunderland, het Waadland en Bern, doch zich maar zelden en dan nog eenzaam in de overige kantons vertoont.

In het kanton Unterwalden werd de laatste den 21 September 1851, op den Alzerberg geschoten. In eene streek van het Grindelwald, zag men gedurende eene reeks van jaren op bepaalde tijden regelmatig eenen ouden Gier op eene geweldig groote rots zitten. Hij was met kogels niet te bereiken en zijne zitplaats ontoegankelijk. De oude alpenherders kenden hem zeer goed en waren gewoon hem das alte Weib te noemen.

Nog in het begin dezer eeuw was er weinig met zekerheid omtrent de natuurlijke geschiedenis van dezen merkwaardigen vogel bekend. De groote buffon bragt hem eenigzins tot het geslacht der Kondors. De duitsche natuuronderzoeker steinmüller gaf van hem eene zijner zorgvuldige beschrijvingen; na hem werden verschillende onderzoekingen in het werk gesteld, en toch is er nog veel dat niet volkomen is opgelost en moeten sommige opgaven niet dan met behoedzaamheid worden aangenomen.

Men noemt dezen bewoner der Hoogalpen eigenlijk ten onregte Gier; hem ontbreken, behalve den naakten kop, nog verschillende andere kenmerken der Giersoorten, en met meer regt zou hij Gierarend heeten (Gypaëtos.) Even zoo als bij de meeste groote roofvogels, is ook bij deze soort het wijfje altijd grooter dan het mannetje. Een geheel volwassen Gier is dikwijls meer dan 4½ voet lang en beslaat met uitgespreide vleugels eene ruimte van 9 tot [ 315 ]10 voet. De staart alleen is 1½ voet lang en uitgespreid 3 voet breed. Zijn gewigt verschilt nog al aanmerkelijk: somtijds bedraagt dit 6 tot 8, slechts zelden 10 Ned. ponden.

In de kleur is een groot verschil, naar mate van den ouderdom. De oude vogel heeft een snavel van zes oude duimen lang, hoornkleurig, in het midden eenigzins hol, uitloopende in een grooten boogvormigen haak. Deze haak wordt door de jaren dikwijls zoo groot, dat het dier daardoor in het verscheuren zijner prooi wordt verhinderd. Den kop, die bovenop vlak en aan de achterzijde breed is, vindt men bezet met korte, ligtgele vederen en een zwarten rand. Aan den onderkant van den bek, over de keel, hangt een zwarte baard, bestaande uit grove haren; van daar den naam van Baardgier. De neusgaten en de daarover liggende huid zijn met dergelijke borstels bezet. De oogen, die zeer eigenaardig zijn gevormd, gloeijen als kolen vuur en zijn in een verhevenen, dikken, oranjekleurigen ring besloten, waarschijnlijk met het doel om het oog te beschermen voor de schitterende terugkaatsing der zonnestralen van de ijsvlakten, waarboven de Gier steeds zweeft. De vederen van de bovenste gedeelten van den rug zijn glanzend zwartbruin met lichtere randen. Het onderlijf is rosachtig geel; het achterste gedeelte van den rug is graauwachtig bruin, even als de staartvederen, aan de onderzijde lichter en zeer sterk. De korte pooten zijn met enkele kleine vederen voorzien. De teenen zijn loodkleurig, de klaauwen naar evenredigheid van het overige uiterlijk zwak, met scherpe kanten, en zwart. De staart is lang, langzaam afgerond. De jonge vogels zijn, even als bij de Arenden, veel donkerder van kleur, bijna zwart; vooral de kop, die bij de volwassene lichtkleurig is, is bij de jongen bijna geheel zwart. Alleen tusschen de schouders zijn eenige witgevlekte vederen. Eerst na de derde ruijing behoudt deze vogel zijne blijvende kleur.

Inwendig is deze roofvogel ook hoogst opmerkelijk zamengesteld. De borstspieren zijn buitengewoon groot en zwaar. De lange borstbeenderen zijn, even als bij de overige vogels, hol, en worden bij het ademen met lucht gevuld, die, alzoo verwarmd, specifiek ligter is dan de omringende dampkringslucht, en waardoor dus voor dit [ 316 ]dier het opstijgen tot eene zoo groote hoogte zeer gemakkelijk wordt.

Het meest opmerkenswaardig zijn zijne krachtige verteringswerktuigen. De slokdarm, de krop, die, als hij gevuld is, op eene afzigtelijke wijze naar beneden hangt, en de maag, zijn bijzonder wijd en digt bezet met fijne knobbels, waaruit steeds eene groote hoeveelheid sterkriekend verteringssap vloeit, dat in korten tijd de grootste beenderen oplost.—De inhoud van eene maag eens pas geschoten vogels brengt de jagers dikwijls in verbazing en overtreft alles wat men omtrent de vraatzucht en verteerkracht van andere roofvogels in ons werelddeel weet. Zoo vond men in de maag van eenen Gier vijf beenderen van een runderribstuk, ieder omstreeks 5 N. duim dik en 15 duim lang, een haarbal, waarschijnlijk op het punt geweest zijnde van uitgeworpen te moeten worden, want ofschoon men dikwijls heeft gezegd dat de Lammergier geen haar of wol van de vellen der verslondene dieren uitwerpt, is het tegendeel herhaaldelijk bij gevangene individuen waargenomen. Bovendien was nog een geheel been eener jonge geit, van de knie af, in deze maag aanwezig. De beenderen waren reeds door de werking van het maagsap met kleine gaten doorboord, en die welke in de darmen waren, bleken geheel murw en kalkachtig te zijn.

In eene andere maag vond men eene rib van een vos, 3 à 4 palmen lang, een geheelen vossenstaart, den achterpoot van een haas, verscheidene schouderbeenderen van dit dier en een haarbal.

Nog grooter maaltijd bleek een door Dr. schint geschoten vogel gedaan te hebben. Zijne maag bevatte het heupbeen eener koe, het scheenbeen van eene gems, een half verteerde rib van eene gems, verscheidene kleine beenderen, haar en de klaauwen van een berkhoen. Deze dieren waren alzoo na elkander de prooi van dezen Gier geweest.

Het maagsap doet de beenderen laagsgewijs verteren. De voedzame lijmstof wordt opgelost, de kalkdeelen worden afgevoerd.

Men vindt hierin weder eene wijze voorzorg der natuur, en de schadelijkheid van den Gier is door deze zamenstelling zeer verminderd: moest toch dit dier zijne groote behoefte alleen door vleesch bevredigen, dan zou het dikwijls van honger moeten sterven en zijne geweldige strooptogten zouden de Alpen spoedig van al het wild berooven. De kracht van het maagsap is zeer buiten[ 317 ]gewoon, wanneer men bedenkt dat zelfs de dikke hoeven van koeijen en kalveren worden verteerd en het zelfs nog werkt na den dood van den Gier.—Bij een vogel die men dadelijk na het rooven van eenig dier geschoten had, en die men drie dagen liet liggen, vond men later al het verslondene, een vossenbil met huid en haar, in regelmatige vertering geheel opgelost: een voorbeeld van merkwaardige afscheiding der werking van de maag in het hart.

Door deze krachtige verteringswerktuigen kan de Gier de gulzigheid van eene Hyena evenaren. Niet zelden gebeurt het, dat een gevangen Gier de haastig ingeslokte beenderen niet meer in den volgestopten krop kan bergen, zoo dat zij den bek uithangen totdat er weder plaats in de maag is.—Dat hij grootere beenderen met zich in de hoogte voert om die op de rotsen te pletteren te laten vallen, wordt voor zeer onwaarschijnlijk gehouden. Het is echter zeker dat hij de beenderen even gaarne als het vleesch eet.

De levenswijze van den Lammergier is, zoo lang hij vrij is, nog weinig opgemerkt kunnen worden. Daartoe behoort uiterst veel geduld, zorgvuldigheid en moed; de berigten hieromtrent loopen dan ook maar over enkele gedeelten. Gewoonlijk vliegen de Gieren des morgens vroeg uit en nemen hunne rigting naar de plaats waar zij het laatst buit gemaakt hebben, zoowel om het overgeblevene te verslinden, als om nieuw wild op te doen. Rustig hangt de gier in de wolken, terwijl zijn scherp oog alles in den omtrek bespiedt en zijn verbazend fijne reuk hem op uren afstands zijnen buit doet ontdekken. Onder zijne uitgespreide vleugels ligt eene geheele wereld. De dieren der Alpen grazen rustig, zonder de doodende klaauw te bespeuren die boven hen zweeft; met meer zekerheid ontdekken zij de gevaren die hen van de diepte naderen, zij rieken slechts de dampen die van daar komen. Plotseling valt de Gier met zamengeslagen vlerken in schuine rigting op hen neder. Er is geene vlugt meer mogelijk en geene schuilplaats te vinden. Zij zijn verloren eer zij naar redding hebben kunnen omzien en volgen stuiptrekkend hunnen vijand in de lucht. Doch het gelukt aan de Gieren slechts om kleinere dieren, vossen, marmotten, honden, katten, dassen, lammeren, wezels, hazen, hoenders en kleine geiten te bemagtigen. [ 318 ]Zijne klaauwen en pooten zijn niet sterk, alleen zijne vleugels en zijn bek maken zijne kracht uit. Dikwijls wordt de prooi verteerd op de jagtplaats, dikwijls ook op eene rots die tot slagtbank dient. Maakt de Gier jagt op een grooter dier, een zwaar schaap of een oude gems die in de nabijheid van eenen afgrond graast, dan vliegt hij in naauwe kringen om hen heen en tracht hen zoo angstig te maken, dat zij tot den uitersten rand der diepte vlugten; dan vliegt hij met verdubbelde vaart langs hen heen, en waagt het niet zelden hen met vleugelslagen in den afgrond te storten, waar hij dan den verpletterden buit volgt. Zijn eerste werk is dan de oogen uit te pikken; vervolgens scheurt hij den buik open, en verslindt eerst de ingewanden, daarna de beenderen. Levende katten verbrijzelt hij den schedel en dan gaan zij in eens naar binnen. Meermalen heeft men opgemerkt dat deze vogel de beschrevene wijze van oorlog voeren ook op jagers, die in gevaarlijken toestand op de uitstekende spits eener rots stonden, of een steilen bergweg opklommen, heeft willen aanwenden, en deze verzekerden dat het suizen, de snelheid en de kracht der geweldige vleugels een' duizelenden, bijna onweerstaanbaren indruk maakten. Eenmaal beproefde een Lammergier met eenen os, die aan den rand eens steilen afgronds stond, naar beneden te vliegen en hield hardnekkig met zijne pogingen vol, doch de onversaagde viervoeter verloor zijne gewone bedaardheid niet. Met neergebogen kop bleef hij vast staan en wachtte rustig het oogenblik af dat de Gier de nutteloosheid zijner pogingen inzag.

Als de Gier in de morgenuren zijne jagtoefeningen heeft volbragt, gaat hij in de door hem bewoonde rotsen rusten en zit het overige gedeelte van den dag stil, oogenschijnlijk lui en wezenloos, in zijn nest of op eene kale rots. Heeft hij geene jongen te verzorgen, of wordt hij niet op de eene of andere wijze in zijne rust gestoord, dan ziet men hem zelden meer uitvliegen; weinig wordt hij dus gezien, daar zich geene reizigers 's morgens in de jagtvelden van den Gier bevinden. Zonder trekvogel te zijn, verwisselt hij toch van jagtveld naarmate van de jaargetijden. In het voorjaar bewoont hij de midden- en hoogere deelen der Alpen en nestelt in uitgeholde koppen of ontoegankelijke spitsen, die door [ 319 ]overhangende gedeelten der rotswanden eenigzins zijn gedekt.

Dikwijls ziet men de nesten op grooten afstand en ieder Alpenbewoner kent ze. Zij zijn echter ongenaakbaar, en buiten het schot der ver dragende buksen. De zamenstelling dezer nesten is eenvoudig en trotsch, doch nog nooit door een natuuronderzoeker naauwkeurig opgenomen.—Tot onderste laag vindt men eene menigte hooi en stroohalmen, varenkruiden en stengels op een groot aantal kruiselings gerangschikte takken liggen. Daarop rust dan eerst het kransvormige, uit heestertakken bestaande met dons en mos bekleede nest. Zeer vroeg in het jaar legt het wijfje 3, hoogstens 4, zeer groote, wit en bruin gevlekte eijeren, waarvan zij gewoonlijk slechts twee uitbroeit. In een kortelings gedooden vogel vond men reeds in het midden van Februarij een geheel voldragen en tot het leggen rijp zijnde ei.—Van de twee uitgebroeide jongen schijnt er meestal nog maar één te worden opgevoed. Zij zijn met wit dons bezet, en hebben uit hoofde van hunnen grooten misvormden krop en buik een zeer onbehagelijk voorkomen. De zeer dikke en warme vederen der ouden, die hun eekhoorntjes, hazen en lammeren verschaffen, verwarmen de jongen ook in de gure voorjaarsdagen. In den zomer vliegen de Lammergieren gewoonlijk in de hoogste ijsbergen rond en bezoeken vlijtig de bovenste vlakten, waar gemsen-, schapen- en geitenkudden grazen. Zij schijnen zich in dezen tijd, waarin de jongen reeds medevliegen, minder aan de nabijheid der nesten te binden. In den winter worden zij, door de groote woestheid der bergtoppen, gedwongen hun verblijf lager te houden; nooit komen zij echter in de diepere vlakten. De gemsen hebben zich dan, even als de meeste dieren der Alpen die geen winterslaap houden, in de wouden begeven, waar de Gieren niet jagen. Een afgedwaalde vos, die wat laat in den morgen naar zijn hol terugkeert, een in den sprenkel gevangen haas, berghoenders en kraaijen, misschien een marder, zijn dan het eenige wat er voor de Gieren overblijft. Zoo dwingt de honger hen al dieper en dieper af te zakken, waar zij gemakkelijker een haas, een hond of eene kat kunnen meester worden. Als zij gaan zitten kiezen zij steeds even als de kondors een rotspunt. Hunne korte pooten en lange vleugels zouden eene opstijging [ 320 ]van den vlakken grond zeer bezwaarlijk maken. Op boomen gaan zij slechts zitten, wanneer zij takken voor hunne nesten willen zoeken.

De bergbewoners meenen algemeen, dat de roode kleur eene bijzondere aantrekkelijkheid voor deze Gieren heeft, en lokken hen dikwijls, door runderbloed op de sneeuw te werpen, om hen onder het schot te brengen. Echter is het hoogst waarschijnlijk dat meer de zich van verre vertoonende buit, dan wel de roode kleur het lokaas is, daar zij even zoo goed op gebraden ossenvleesch afkomen. In Piemont neemt men wel gebradene katten of legt eenig aas in een naauwen kuil. De verzadigde vogel kan niet goed meer vliegen en wordt ligtelijk met stokken gedood; evenzoo verslaan de Indianen in de Andes de kondors bij dozijnen. Met het jagtgeweer komt men den Gier in de gebergten slechts zeer zelden digt genoeg nabij: daarentegen overvalt men hem wel eens in stevig bevestigde vossenvallen. Op het vangen of ter nederschieten, staat altijd eene goede premie. In Graauw-bunderland gaat gewoonlijk de jager met het geschotene dier rond, om de belooning in te oogsten. De herders geven gewoonlijk eenige wol, uit dankbaarheid van ontslagen te zijn van eenen lammerendief.

Niet altijd gelukt het aan dit stoute roofdier, om zijnen prooi gelukkig mede te voeren. Er is een zeer merkwaardig voorval bekend, waarbij een Lammergier in zijn eigen element het onderspit delfde in den strijd tegen een viervoetig dier. Bij het zoogenaamde Drachenloch, in het kanton Unterwalden, had een Gier een levenden vos gevangen, en met zich in de lucht medegevoerd. Het gelukte echter den vos om den hals uit te strekken, den roover in de keel te grijpen en die af te bijten. De Gier stortte dood ter aarde en meester Reintje hinkte huiswaarts, doch zal zeker zijn leven lang de luchtreis herdacht hebben.—Een dergelijk voorval werd door den kristalgraver gideon frösch in Uri, op een rijk met gemsen bezetten gletscher waargenomen. Een vos liep over de vlakte en werd met bliksemsnelheid door een reusachtigen steenarend opgepakt en hoog in de lucht medegevoerd. De roover begon weldra eene zonderlinge beweging met zijne vleugels te maken en verdween achter eene rots. Frösch besteeg die en zag tot zijne verbazing [ 321 ]den vos langs zich wegloopen. Aan de andere zijde der rots vond hij den stervenden arend met afgebetene borst. Op gelijke wijze hebben reeds meermalen kleine wezels havikken en andere roofvogels, waardoor zij werden weggevoerd, midden in de lucht gedood.

Zonder eenigen grond heeft men betwijfeld, of de Gieren wel ooit kinderen hebben aangevallen. Verschillende voorvallen zijn daarvan bekend, voor welker waarheid kan worden ingestaan. In Kundwijl, kanton Appenzell, werd een kind, voor de oogen zijner ouders en buren, door zulk eenen geweldigen roover weggevoerd. Op den Zilveralp, kanton Schwytz, vloog een Gier op een bij eene rots zittend herdersknaapje aan, begon hem dadelijk te verscheuren en wierp hem in den afgrond, eer de in allerijl toegeschotene herders het konden verhinderen.

In het Bernsche bovenland, werd anna zurbuchen door hare ouders, als driejarig meisje, bij het hooijen mede in het veld genomen, en digt bij een stal op den grond gelegd. Weldra sliep het kind in; de vader bedekte het gezigtje met een strooijen hoed en ging aan zijn werk. Toen hij kort daarna met eenig hooi terugkeerde, was het kind verdwenen; hij zocht het in grooten angst gedurende geruimen tijd, doch te gelijk ging een der buren een steil bergpad op en hoorde tot zijne verbazing een kind schreijen. Hij ging op het geluid af en zag een grooten Lammergier opvliegen en eenigen tijd over den afgrond zweven. Haastig klom de boer naar de plaats van waar de Gier was opgevlogen en vond op den uitersten rand het kindje liggen, dat, behalve aan den linkerarm, waaraan het gepakt was, geen letsel had. Het had alleen gedurende de luchtreis kousen, schoenen en hoofdkapje verloren. De klip waarop het teruggevonden was, lag 1400 pas van de plek waar het te slapen gelegen had. Het kind heette voortaan geyer anni. Het voorval werd in het kerkboek opgeteekend, en voor weinige jaren nog leefde de heldin van dit geval in hoogen ouderdom.

Nog meer voorbeelden worden daarvan verhaald, en mogen sommige dan al ook door den tijd iets geheimzinnigs en twijfelachtigs verkregen hebben, er is geen reden, waarom de Gier zijne krachten ook niet aan een kind zou beproeven. Hij is stoutmoedig genoeg [ 322 ]om met moordlust een volwassen jager te omzweven en sterk genoeg om een geitje uren ver te dragen; eene hem niet eigene zachtmoedigheid zou hem dus alleen van kinderen moeten afhouden. Het is toch bewezen, dat een Gier in Graauw-bunderland een jong schaap opnam, dat 15 pond woog, en later een slagershond, dien hij op eene hooge rots voerde en daar rustig verslond.

Hoezeer gewoonlijk in gevangen staat vreesachtig en lafhartig, is de Gier zulks in geenen deele gedurende de vrijheid. Een Gier namelijk, die eensklaps op een' jongen bok aanviel, gedurende den tijd dat de herder de kudde weidde, werd door dezen met eenen stok aangevallen, doch eensklaps wendde de Gier zich om en sloeg zoo geweldig met zijne vleugels naar zijnen aanvaller, dat deze zijn heil in eene spoedige vlugt zocht, waarna de Gier zijnen prooi weder opzocht en wegvoerde. Zijne levenskracht is zeer taai, zoo zelfs, dat een gevangen Gier die met slagen afgemaakt scheen, zich herstelde en zijnen vijand aanvloog, die niet dan met veel moeite er in slaagde om hem geheel te dooden.

In landen waar de Lammergieren met andere groote roofvogels wonen, worden zij dikwijls door deze laatsten vervolgd. Twee Baardgieren werden alzoo eens door zes Zeearenden en eene menigte kaalkoppige Gieren aangevallen, waarbij een zoo geweldig gevecht ontstond, dat de geheele zwerm op den grond nedertuimelde en door een herder met stokslagen uit elkander gejaagd werd.

In de Zwitsersche Alpen heeft deze Gier geene andere vijanden dan den mensch, den honger en eene soort van luizen, die hem zeer hinderen.

De jongen kunnen met vleesch gemakkelijk worden groot gebragt en worden tam. Oud gevangen zijn zij somtijds zeer ongevoelig en soms zeer wild en onhandelbaar. Het spreekt van zelf dat de gevangenschap op dezen bewoner der ruime natuur een zeer grooten indruk moet maken, en dat men in geene deele uit het karakter van een ziekelijk gevangen dier tot dat van den wilden Gier kan besluiten, wiens kloekmoedigheid en kracht aan al de Alpenbewoners genoeg bekend is.

(Naar het Hoogduitsch).
J.C. d. L. 
 

 
  1. Dit artikel is een vertaling uit het "Hoogduitsch" van: 'Der Lämmergeier,' in Das Thierleben der Alpenwelt door Friedrich von Tschudi (oorspr. 1853; div. herdrukken). Ook gepubliceerd in: Neuen Münchener Zeitung 2. Juli 1853, pag. 17 e.v. Wie J.C. d. L. is, is niet duidelijk (Wikisource-Ed.)
  2. Hoezeer in den regel slechts oorspronkelijke stukken opnemende, heeft de redactie, om de lezenswaardigheid en den geringen omvang van dit stukje, gemeend de plaatsing daarvan voor eene enkele maal niet te mogen weigeren.