Apocriefe boeken/Tobía 10

Uit Wikisource

Tobía 10

Auteur Anoniem
Genre(s) Religie
Brontaal Nederlands
Datering 1906
Vertaler Adolf Visscher (1686-1746)
Bron Anoniem (1906) De apocriefe boeken [...], [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 38-39. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 038.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 039.jpg.
Auteursrecht Publiek domein
Het boek van Tobía
Hoofdstuk 1 · Hoofdstuk 2 · Hoofdstuk 3 · Hoofdstuk 4 · Hoofdstuk 5 · Hoofdstuk 6 · Hoofdstuk 7 · Hoofdstuk 8 · Hoofdstuk 9 · Hoofdstuk 10 · Hoofdstuk 11 · Hoofdstuk 12 · Hoofdstuk 13 · Hoofdstuk 14


[38]

[...]

HOOFDSTUK 10.

De jonge Tobía keert tot zijn bezorgde ouders terug.

  MAAR toen de jonge Tobía wegens zijne bruiloft lang uitbleef, begon de
  oude Tobía, zijn vader, bekommerd te worden, zeggende: Waarom mag
  toch mijn zoon zoolang uitblijven en wat mag hem toch ophouden?
2 Misschien is Gabael gestorven, en wil niemand hem het geld wedergeven.
3 En Tobía en zijne huisvrouw Anna werden zeer treurig en weenden


[39]

  beiden, omdat hun zoon op den bestemden tijd niet weder tehuiskwam.
4 En zijn moeder weende en wilde zich niet laten troosten en sprak: Ach
  mijn zoon, ach mijn zoon, waarom hebben wij u op reis laten gaan,
  onze eenige vreugd, onze eenige troost in onzen ouderdom, de wellust
5 onzer oogen en de hoop onzer nakomelingschap! Wij hadden schats
6 genoeg gehad, al hadden wij u niet laten weggaan. En Tobía sprak
  tot haar: Zwijg en wees tevreden; onzen zoon gaat het (zoo God wil)
7 wèl, hij heeft een getrouwen medgezel. Maar zij wilde zich niet laten
  troosten en liep alle dagen uit en zeg op alle wegen, waar hij vandaan
  moest komen, of zij hem ergens gewaarwerd.
8       En Raguel sprak tot zijnen schoonzoon Tobía: Blijf bij ons, ik zal een
  bode zenden tot Tobía, uwen vader, en hem laten weten, dat het u
9 welgaat. En Tobía sprak: Ik weet, dat mijn vader en mijne moeder nu
  al de dagen en uren tellen, en om mijnentwil zeer bekommerd zijn.
10 En toen Raguel met vele woorden Tobía bad en hij het geenszins wilde
  toestaan, beval hij hem Sara aan, en gaf hem de helft van al zijne
  goederen, aan knechten, dienstmaagden, vee, kameelen en runderen, en
11 veel geld; en hij liet hem gezond en vroolijk vertrekken, en sprak: De
  heilige Engel des Heeren zij bij u op den weg en brenge u gezond
  weder tehuis, dat gij uwe ouders gezond vinden moogt; en God geve,
12 dat mijne oogen uwe kinderen mogen zien eer ik sterf. En de ouders
13 namen de dochter en kusten haar en lieten ze gaan; en zij vermaanden
  haar, dat zij toch haars mans ouders zou eeren als haar eigen ouders
  haren man liefhouden, het huisgezin naarstig besturen en zich zedig
  gedragen.