Apocriefe boeken/Tobía 3
Tobía 3 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 33-34. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 033.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 034.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 3. Het gebed van den ouden Tobía te Ninevé en de beleedigde Sara te Ekbatana. | ||
TOEN zuchtte Tobía diep en begon te weenen en te bidden, zeggende: | ||
2 | Heer, gij zijt rechtvaardig, en al uw doen is recht en enkel goedheid en | |
3 | trouw. En nu, mijn Heer, wees mij genadig en straf mijne zonde niet; | |
4 | a gedenk niet mijne of mijner vaderen misdaad. Maar dewijl wij uwe | a Ps. 79 : 8. |
geboden niet gehouden hebben, b zijn wij ook overgegeven aan onze | b Deut. 28 : 48. | |
vijanden, dat zij ons berooven, gevangen houden en dooden; en wij zijn | ||
tot schande en spot en hoon geworden bij de volken, onder welke gij | ||
5 | ons verstrooid hebt. En nu, Heer, verschrikkelijk zijn uwe oordeelen, | |
dewijl wij uwe geboden niet gehouden en niet recht gewandeld hebben | ||
6 | voor u. Ach Heer, betoon mij genade, en neem mijnen geest weg in | |
vrede; want ik wil liever dood zijn dan leven. | ||
7 | En het gebeurde op denzelfden dag, dat Sara, een dochter van Raguel, | |
in de stad der Mediërs Rages, ook deerlijk gesmaad en gescholden werd | ||
8 | door eene dienstmaagd haars vader. Zij was aan zeven mannen na | |
elkander gegeven en een booze geest, Asmodi genaamd, had hen allen | ||
9 | gedood, zoodra zij tot haar gaan zouden. Toen Sara de dienstmaagd | |
wegens een vergrijp bestrafte, antwoordde deze en sprak: God geve, dat | ||
wij nimmermeer een zoon of een dochter van u zien op de aarde, gij | ||
mannenmoordenares? Wilt gij mij óók dooden, gelijk gij de zeven | ||
mannen gedood hebt? | ||
10 | Op deze woorden ging zij in eene kamer, boven in het huis, en at | |
11 | noch dronk drie dagen en drie nachten; en zij hield aan met bidden en | |
weenen, en bad God, dat hij haar van de versmaadheid verlossen wilde. | ||
| ||
12 | Daarna op den derden dag, toen zij haar gebed voleindigd had, loofde | |
13 | zij God en sprak: Geloofd zij uw naam, Heer, God onzer vaderen; | |
c want als gij getoornd hebt, betoont gij genade en goedheid, en in de | c Jes. 54 : 8. | |
14 | droefenis vergeeft gij de zonden dengenen, die u aanroepen. Tot u, | |
15 | mijn Heer, keer ik mijn aangezicht, tot u hef ik mijne oogen op, en ik | |
bid u, dat gij mij verlost van deze zware versmaadheid, of mij wegneemt. | ||
16 | Gij weet, Heer, dat ik geen man begeerd heb en mijne ziel rein behouden | |
17 | van allen kwaden lust, en mij nooit met ontuchtig en lichtvaardig | |
18 | gezelschap opgehouden; maar een men te nemen, daarin heb ik bewil- | |
19 | ligd in uwe vreeze en niet uit dartelheid. En ik ben hen, of zij zijn mij | |
20 | niet waardig geweest, en gij hebt mij misschien voor een anderen man | |
21 | behouden; want uw raad staat niet in ’s menschen macht. Maar dit | |
weet voorwaar ieder, die God dient, dat zijn leven na de aanvechting | ||
gekroond en na de beproeving bevrijd wordt, en, zoo hij in de kastijding | ||
geweest is, vergunt gij hem weder tot uwe genade te komen; want gij | ||
hebt geen lust aan ons verderf en vindt geen vermaak in onzen onder- | ||
22 | gang. Want na het onweder laat gij de zon weder schijnen en na het | |
23 | kermen en weenen vervult gij ons met vreugde. Uwen naam zij eeuwig | |
eer en lof, o God van Israël! | ||
24 | In die ure werd het gebed dezer beiden verhoord door den Heer in | |
25 | den hemel; en de heilige Rafaël, de Engel des Heeren, werd gezonden, | |
opdat hij hen helpen zou, dewijl hun gebed tegelijk op éénen tijd voor | ||
den Heer gebracht werd. |