Apocriefe boeken/Tobía 14
Tobía 14 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 41-42. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 041.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 042.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 14. Het einde van den ouden en den jongen Tobía. | ||
NA deze gebeurtenissen, a toen Tobía weder ziende was geworden, leefde | a Tob. 11 : 14, 15. | |
2 | hij nog tweeënveertig jaren en zag zijne kindskinderen. En toen hij nu | |
honderd en twee jaren oud was, werd hij met eer begraven te Ninevé. | ||
3 | Want toen hij zesenvijftig jaren oud was, werd hij blind, en in het | |
4 | zestigste jaar werd hij weder ziende. En hij heeft den overigen tijd zijns | |
leven vergenoegd doorgebracht en nam toe in godsvrucht en stierf in | ||
goeden vrede. | ||
5 | Maar b vóór zijnen dood riep hij zijnen zoon Tobía en zeven jongelingen, | b Gen. 49 : 1. |
6 | zijns zoons kinderen, en sprak tot hen: Trek naar Medië, mijn zoon! | |
c Ninevé zal haast te gronde gaan, want het woord des Heeren zal niet | ||
falen, maar in Medië zal alsdan nog een tijd lang vrede zijn; en onze | ||
broeders, die nog in het land zijn, zullen verstrooid worden in het goede | ||
land. En Jeruzalem zal woest zijn en het huis Gods daarin verbrand | ||
| ||
7 | worden en een tijd lang woest zijn. Maar God zal zich hunner weder | |
ontfermen en ze in het land terugvoeren en zij zullen het huis bouwen | ||
niet zooals het eerst geweest is, tot der tijden loop vervuld is. En daarna | ||
zullen zij terugkeeren uit hunne gevangenissen en Jeruzalem opbouwen | ||
en het huis Gods zal daarin prachtig gebouwd worden voor eeuwig, | ||
8 | gelijk de profeten gesproken hebben. En de heidenen zullen zich be- | |
keeren, dat zij God den Heer waarlijk vreezen; en zij zullen hunne afgoden | ||
9 | verlaten en te Jeruzalem komen en daar wonen. En alle heidenen en | |
10 | koningen zullen zich in haar verheugen en Israëls God aanbidden. Zoo | |
hoort nu, mijne zonen, naar uwen vader: dient den Heer in waarheid | ||
11 | en houdt u aan hem oprechtelijk. Doet hetgeen hij geboden heeft, en | |
leert dat uwen kinderen, opdat zij ook aalmoezen geven, dat zij God | ||
12 | altijd vreezen en hem betrouwen van ganscher harte. En lieve kinderen, | |
hoort naar mij en blijft niet hier te Ninevé; maar wanneer gij uwe | ||
moeder óók begraven hebt, naast mij, in mijn graf, maakt u alsdan op, | ||
13 | dat gij vanhier trekt; want ik zie, dat de zonde van Ninevé aan haar | |
een einde zal maken. | ||
14 | En terstond na den dood zijner moeder trok Tobía met zijne vrouw, | |
kinderen en kindskinderen weg van Ninevé, en reisde naar Medië tot | ||
zijnen schoonvader en de vrienden zijner vrouw, en vond hen frisch en | ||
15 | gezond, in een goeden, gerusten ouderdom, en hij verzorgde hen. En | |
toen zij stierven, drukte hij hun ook de oogen toe, en kreeg alzoo | ||
Raguels geheele bezitting en goederen, en leefde tot in het vijfde geslacht | ||
16 | en zag zijne kinderen en kindskinderen. En toen hij negenennegentig | |
jaren oud was, die hij in de vreeze Gods vergenoegd had doorgebracht, | ||
17 | begroeven zijne vrienden hem. En zijn geheele geslacht ging voort | |
heilig te wandelen en te leven, zoodat zij aangenaam waren voor God | ||
en de menschen en bij allen, die in het land woonden. |