Couperus/De kleine zielen/Eerste deel/XV
← Hoofdstuk XIV | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk XVI → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
XV
De Van Naghels gaven een partij in den Ouden Doelen twee dagen nadat Emilie en Van Raven waren aangeteekend, een partij voor familie en intieme kennissen: een diner van een kleine honderd couverts; daarna zouden de jongelui wat voorstellen en daarna werd er gedanst. Het was na het diner en Adolfine
vroeg aan oom Ruyvenaer:
— Is u geweest op die soirée van ze, eergisteren? [ 78 ]
— Welke soirée?
— Eergisteren, de dag na de aantekening. Toen hebben ze een soirée gegeven, thuis. Ongeveer een zestig mensen. Alleen de chique kennissen en hun hofkliek. Wij niet. Mama is er geweest. Maar van de broers en zusters niemand.
— Ik wist zelfs niet, dat er een soirée was. We zijn vóor-eergisteren het bruidspaar 's middags gaan feliciteren.
— Eergisteren hebben ze hun chique partij gegeven. Van avond is het maar een feestje voor ons en voor de rommel van de kennissen. Op die eerste soirée had Bertha een lage japon, en een sleep. Nu is ze hoog.
Oom lachte.
— Ja! zei hij. Zo een partij in een hôtel vind ik altijd een afdoener. Het diner was maar zo-zo.
— Zo echt hôtel-eten.
— Hm, de champagne was goed, zei oom, die goed gedronken had.
— Wat heeft Van Naghel slecht gesproken. Spreekt hij ook zo slecht als hij zijn Indische begroting verdedigt. En wat ziet die mama van Van Raven er uit. Net een pottetrien.
— Het zijn toch chique lui.
— Ja, natuurlijk zijn ze chic. Anders zou Bertha hem niet aan haar dochter hebben gelijmd. Een verlopen sujet, die aanstaande neef van me. En wat hangt Emilie altijd aan hem. Als Floortje zo hing aan Dijkerhof, zou ik het haar thuis eens flink zeggen. Die Emilie doet net als een gemene meid.
Oom was goedmoedig, omdat hij gedronken had: hij pufte een beetje en had gaarne zijn vest wat losgeknoopt: dat rokvest werd hem te nauw...
— Wat ziet Floortje er aardig uit, vanavond, Adolfine. Dat wit staat haar goed.
Zij lachte, blij, gestreeld.
— Ja, niet waar... Emilie maakt het zo bleek. Mama Van Lowe ging voorbij, aan de arm van Otto van Naghel. Maakt Francis het nog al goed, mijn jongen?
— Ja, oma, vandaag is ze vrij wel. Maar ze is dadelijk moe, dadelijk... Hij was lang, mager, een frons boven zijn harde Van Lowe-ogen, de ogen van zijn grootvader. Hij was in die paar Indische jaren zo verbitterd, dat het voor zijn grootmoeder, zijn ouders treurig was hem aan te horen.
— Zo jammer, dat jullie niet in Indië zijn kunnen blijven, niet waar, Otto.
— A bah, oma, wat een land. U heeft mooi spreken. U heeft Indië gekend als residentsvrouw en als vrouw van de gouverneur-generaal. Maar voor jonge mensen, die beginnen...
— Papa had je toch geholpen... [ 79 ]
— Ja, papa helpt wat... Vies land; gemeen, ellendig land.
— Maar Otto, ik vond het er heerlijk.
— Jawel, in uw paleis te Buitenzorg. Dat spreekt. Maar is u ooit griffier van de landraad te Rankas-Betoeng geweest?
— Neen, Otto...
— Neen, natuurlijk niet. En dan met een vrouw, die twee keer in de week omver valt van de warmte... plat op de grond.
— Otto...
— Ach wat, grootmama. Het is het beroerdste, gemeenste, smerigste land, dat ik ken. We moesten die koloniën maar aan Engeland verkopen, anders nemen ze ze ons toch nog af, op een goeie dag.
— Otto, ik ben heus niet gewend aan zo een toon.
— Jawel, ik ken dat, oma, al die officiële gewichtigheid omtrent Indië. Maar niet iedereen is gouverneur-generaal of minister van koloniën. Als ik dat ooit word, zal ik Indië dadelijk aanbidden.
— Je bent bitter, omdat Francis ziek is...
— Ziek, ziek... ze is niets. Ze is een riet. Als je tegen haar blaast, breekt ze.
— Ze was als jong meisje al een zwak dingetje, Otto.
— Nu maar, ik kan haar geen sterk dingetje maken, hoor oma.
— Foei Otto... Wees niet zo bitter. Je hebt twee zulke lieve kinderen.
— Ja, kinderen, had ik ze maar niet. Dat zijn ook de vruchten van ogenblikken van onbedachtzaamheid. Ik beklaag de arme stumpers... Begint de voorstelling nu? Tableaux-vivants, door die goeie Louise gearrangeerd... Een pantomime van Frans en Henri... Vervelende dingen altijd, die bruiloftspartijen. Ik vond de onze onuitstaanbaar.
— Beste Otto, je bent in een onverdragelijk humeur.
— Oma, zo ben ik tegenwoordig altijd.
— Dan raad ik je sterk aan je een beetje te beheersen, want dan heb je geen leven, niet voor jezelve, niet voor je vrouw en niet voor je familie.
— Nu, ik heb ook geen leven voor mijn familie.
— Hoe meen je toch, Otto...
— Maar ik leef toch niet voor mijn familie, oma!
— Ach jongen, heus, je bent akelig! Breng me naar mijn plaats... Ik zie Bertha me wenken, ze wil me daar hebben bij zich en bij tante Ruyvenaer... De voorstelling begint...
— ...Ja-a-a, teemde Cateau tegen Van Saetzema, Van der Welcke en Karel. Een soirée van... zestig... mènsen... En er was de Russische gezant... en de gròotmeesteres... van de Kòningin.
— Nu maar, als ze zoveel kennissen hebben, vergoelijkte Karel en sourdine.
— Ja-a-a maar, Kárel... niemand van de fàmilie... Waren jullie... misschien... geïnviteerd, Van der Welcke? [ 80 ]
— Neen, wij niet.
— Zò... jullie òok niet? Wèl... ik had toch gedàcht... dat ze Cònstance er bij zouden vragen.
— Waarom? vroeg Van der Welcke koel.
— Ach... omdat die toch... ook... aan het Hòf is geweest... vroeger. En jij òok..., niet waar... Van der Welcke?
— Ja, ik ook, zei Van der Welcke droog.
— Van der Welcke, zei Karel. Heb je dat kaartje ook van me gevonden...
— Welk kaartje?
— Wel, toen je in de stad zou komen, heb ik je een visite gemaakt.
— En ik ook hoor, Van der Welcke, viel Van Saetzema in.
— O ja, zei Van der Welcke. Het was heel beleefd van jullie. Nu, ik zal je wel eens een kaartje terug brengen.
— O, maar daar zeg ik het niet om! zei Van Saetzema.
— Daar zeg ik het niet om! herhaalde Karel breed en goedmoedig. Ik had het alleen heel beroerd gevonden, als het weg was geraakt.
— Ja... kreunde Cateau. Omdat het... dan... zo onhàrtelijk... had geschénen... Wat ziet het bruidje rood... hè, Saet... zemà? Dat wit... maakt Emilietje wèl rood...
— Meer geel, zei Van Saetzema.
— Ja, zeurde Cateau. Jouw Floortje, hè... Saet... zema... die ziet er snoézig... uit. In het wit. En wat is Dijkerhof een nette jòngen Zo een degelijke man. Maar Bertha... wat ziet die bléék...
— Meer groen, zei Van der Welcke, heel ernstig.
Cateau keek op, met de uilenogen.
— Groen? herhaalde zij bedachtzaam. Vind jij... Bertha hèus groen..., Van der Welcke? Ja... ze is zeker... moe.
— Morgen, dacht Van der Welcke, weet heel Den Haag, dat ik Bertha groen heb gevonden...
Een tableau werd zichtbaar in de verte: het was een idee van Paul geweest en hij legde het aan Constance uit.
— Zie je, het is de Weelde. Het grote rad, waaronder Marianne en Carolientje liggen verpletterd, is de Industrie, en Floortje is de Weelde, die staat met een danspas op de Industrie en strooit goud en parelsnoeren van een dubbeltje. Het is misschien wat onduidelijk, de Weelde, die boven op de Industrie staat en Marianne en Carolientje verplettert... Floortje wiebelt en grinnikt... O, je moet weten, Adolfine vond het heerlijk, dat Floortje, haar Floortje, de Weelde was en Marianne van Bertha verpletterde.
Constance, te midden van geheel haar familie, was in een zacht gelukkige stemming.
— Ach, Paul, het is toch een lief, moederlijk gevoel van [ 81 ]Adolfine, dat ze haar kind gaarne gelukkig ziet boven een ander...
Paul proestte.
— Zo, denk je, dat Floortje gelukkig is als de Weelde boven op Marianne en dat Marianne erg souffreert, er onder... Cony, wat ben jij week vanavond en wat zeg je gekke dingen... Maar je ziet er lief uit... Kom, laten wij hier eens gaan zitten... Je haar wordt al grijs, maar ik stel me voor, dat je uit coquetterie er niets aan doet, omdat het je staat bij je jonge gezicht. Het is een mooie kleur van grijs worden. Het is geen oud haar. Maar je bent ook nog jong. En je ziet er lief uit, heel lief.
— Je houdt me een beetje voor de gek, geloof ik...
— Ik hou zo van mooie mensen en je ziet er zo weinig... Kijk eens door de zaal heen, allemaal lelijke mensen: de een loopt scheef, de ander is krom, die heeft een vooruitstekende boezem, die een dikke buik. Ik kan niet tegen lichaamsdelen, die proémineren: het maakt me ziek er naar te kijken... Ja, eigenlijk zijn alle mensen lelijk... Weet je, als je uit alle romans van de wereld al de mooie heldinnen eens bij elkaar nam, wat zou je dan een hoop mooie vrouwen krijgen... Geen romancier heeft ooit de moed een afschuwelijke heldin te nemen, scheel, scheef, met een bochel... Als ik rijk was, loofde ik een premie uit voor een afschuwelijke heldin... Jà, kijk tante Lot — en hij deed-na het Indisch accent — schitterènd van de diamanten en met twee handen strelend haar bruin satijnen buik. Alweer een buik, en ik kan niet tegen buiken... Maar toch wel ghoedig, tante! Kijk oom... die heeft zijn vest losgeknoopt: onhebbelijke vent... Heb je mijn vest gezien, Constance! Het is wit broché, het is heel chic... Zeg Cony, kijk eens mama, dat is toch een knappe oude vrouw, zoals ze loopt, lacht, praat... dat is iets, hè, dat zie je dadelijk: dat is een chique vrouw. Kijk daar naast nu eens die oude mevrouw Friesesteijn, burgerlijk, luidruchtig, vinnig, figuur van Mie de schoonmaakster. Afschuwelijk, afschuwelijk... Kijk Ernst eens... Cony. Dat is nu een broer van me... net een oude jood en wat een rok, Wat een rok! Waar heeft de vent het wel laten maken! Hij verdoet al zijn geld aan vazen en pullen. Kijk Gerrit eens... Cony. Die doet weer vrolijk... de joviale huzaar met de brede borst en de brandebourgs... Arme kerel, hij vergaat van melancholie. Je gelooft me niet? Het is heus zo, hoor... Kijk Adolfine eens... Cony. Net een vogel, die kwaadspreekt, pp, pp, pp! Bertha's oren zullen wel trillen. O God, die ogen van Bertha, die altijd knippen! Ze moest er wat aan laten doen. Kijk Dorine Eens... Cony. Onbehagelijk ziet ze er altijd uit. Eigenlijk Cony... zijn er maar een paar mooie mensen in de zaal... Mama en jij...
— En jij...
— Je man heeft ook een goeie lijn, hij heeft een aangename [ 82 ]rug. Ik ben gevoelig voor prettige ruggen. Ik hou niet van mijn rug, en mijn rok zit toch netjes, hè... Een rok, dat is zo lastig... Tegenwoordig kan bijna geen kleermaker een goede rok maken... Ja, mijn vest is netjes: kijk er maar naar... Nette knoopjes, hè: het zijn saffiertjes, ongeslepen, en cabochon. Ja, je hebt een chic broertje; kom, neem zijn arm maar eens, dan wandelen we wat door de zaal... Heb je gehoord, zij zijn allemaal woedend, Ruyvenaers, Saetzema's, Karel en Cateau, omdat ze niet gevraagd zijn op de eerste partij. Het plan was die te geven voor de aantekening, maar Otto's komst kwam er net tussen... Ook een raté, die Otto, met zijn papieren vrouwtje... Kijk die Van Ravens... Cony. Die houden zich strak bij Van Naghel en Bertha, om zich niet te encanailleren met de Saetzema's. Zeg, Cony, ben je blij hier terug te zijn... Hou je heus van al die familie... Ik geloof niet, dat ik heb dat familie-zwak, dat er is in mama en in jou, en ook in Bertha en in Dorine... Bertha heeft het in haar eigen huis, Dorine en mama strooien het met weldaden uit over alle kinderen en kindskinderen... Zeg, Cony, dat noemen de mensen nu zich amuseren, omdat er een paar gaan trouwen. Maar kijk eens rond: niemand, die zich amuseert. En daar geven Van Naghel en Bertha nu een paar duizend gulden voor uit, om ze eten te geven en wat te laten dansen en naar mijn Weelde te kijken: Floortje boven op Marianne. Kijk die gezichten. Niemand die natuurlijk opgewekt is. Natuur, natuur, Cony, dat is weg, totaal weg, bij mensen zoals wij. Er is geen gebaar, geen woord, en zelfs geen gedachte bij ons, die natuurlijk is. Alles is aanstellerij en voor-de-gek-houderij, van de een van de ander, en niemand loopt er in. Het is toch een misselijke boel, zo een maatschappij als de onze, zo van nette mensen. Zou je nu niet eigenlijk kunnen begrijpen, dat een anarchist daar met pleizier een bom in zou gooien, bijvoorbeeld tegen de buik van oom Ruyvenaer. Geen een anarchist, die van een buik houdt: de buik typeert de bourgeois. Daar gaan ze wat dansen: kijk, hoe lelijk ze vliegen door de zaal. Net lamgeslagen mussen... Er is in ons mensen te veel zwaarte, loomheid en ernst om gracieus te dansen. Kijk, het wordt bijna spectraal. Door al die voor-de-gek— houderij van élégance en chic en dansen en vrolijk-doen, zie je, dat de een maagpijn heeft, de ander hoofdpijn, dat Van Naghel denkt, hoe hij gisteren in de Kamer is uitgescholden, en Adolfine, hoe zij haar bruiloftspartijen maar half zo grandioos zal opvoeren als Bertha...
Zij liet zich maar wiegen op zijn woorden en hij wist van geen einde; hij kon praten altijd door. Zijn moeder, zusters, nichtjes legden hem dikwijls het zwijgen op, liepen weg midden in zijn ontboezemingen, maar zij hield van hem, vond wel iets waars in zijn woorden, door zijn humbug heen. Hij had een blik op die mensen rondom hem, die haar verbaasde, maar die zij, eens[ 83 ]klaps, niet helemaal onjuist vond. Het was zeer zeker waar: de mensen waren niet natuurlijk en vrolijk, gewoon-weg. Zij waren daar bijeen, uit beleefdheid om Bertha en Van Naghel, maar eigenlijk was de een moe, de ander nijdig...
— Tante, zei Emilie, die aan de arm van Van Raven rondging. Heeft Paul u te pakken, dan laat hij u niet meer los...
Zij noemde haar jongste oom bij de naam. Zij was wel een bekoorlijk meisje, al zag Paul geen drie mooie mensen bijeen, en naast haar was haar aanstaande van zulk een bleke onbeduidendheid, dat men zich verwonderde, waarom ze hem genomen had. Zij was wat mager, maar had iets gracieus, ongewoons en oorspronkelijks in haar wazig wit japonnetje van fijn geplooide mousseline-de-soie; zij had een paar aardige ogen van een vreemd vonkelend goudgrijs, als van een onbekende edelsteen; het haar rossig, met goudgloed er in; een paar fijne sproetjes op haar matte tint van bleek blond meisje; zij had een lieve lach, een zachte stem, een lenigheid om lief te zijn en iets aardigs te zeggen, en vooral had zij een ingeboren distinctie en zo, wit en glanzig, had zij iets — had men bijna gezegd — van een heel mooi albasten dingetje, of van een witte azalea in zonlicht; een lichtende blankheid, fijn en doorzichtig en blauwtjes dooraderd. Constance wist, dat zij een talent had — meer dan meisjes-gewoon — voor schilderen, maar dat zij in haar drukke leven van uitgaand meisje nooit gelegenheid had gehad zich te ontwikkelen. En zij verwonderde zich over Van Raven, bleek, dun, stotterend, stamelend, correct en toch onhandig, met een scheve schouder en drie haartjes van een snor in de lucht, werkzaam aan Buitenlandse Zaken; uit een familie, wier onvervalste Hollandse orthodoxe gestrengheid zich ergerde aan veel in de Van Lowe's, de Van Naghels en vooral aan het Indische element der Ruyvenaers, maar die toch de dochter van de algemeen rijk gedachte minister van koloniën een geschikte partij voor haar zoon had geacht. Van Naghel, Bertha, royaal, gaven een aardige toelage mee. En Constance, toen Emilie en Van Raven verder gingen, complimentjes makende aan de gasten, verwonderde zich tegen Paul:
— Zou ze heus van hem houden?
— Zij van hem?! Wel neen! Waarom ze dan trouwen... Dat is het mysterie. Noch Van Naghel, noch Bertha hebben het idee hun dochter aan de man te brengen — zoals Adolfine. Louise is driemaal gevraagd en wil niet. En waarom Emilie — dat fijne, witte kindje, waar heus wel iets aardigs in is — iets artistieks, iets delicaats, iets exquis en, ik zou zeggen, bijna iets natuurlijks... die peenplukker heeft genomen, die zo een beetje Duits nadoet, omdat hij veertien dagen in Berlijn is geweest — zijn snor à la Kaiser in de lucht, zijn straffe militaire buigingen, die hij nog onhandig doet op de koop toe — ik kan het je niet zeggen... Bertha, die heel blij was toen Otto trouwde, [ 84 ]heeft gehuild toen Emilietje die vent wou aannemen. De kerel is zo dom als mijn schoen... Nette sokjes, heb ik, vind je niet? Ja, Cony, waarom de mensen soms trouwen met elkaar! Adolfine en Saetzema, waarom? Ik vraag je, in Godsnaam, waarom? Otto met Francis, waarom! — Zij voelde, dat hij op de lippen had: en jij met Van der Welcke, waarom? Maar hij zei het niet, ging voort:
— Trouwen, dat is verschrikkelijk, vind ik. Elkander uitzoeken onder honderden, en dan zeggen: ik trouw met jou, ik leef met jou, ik slaap met jou, eet met jou, krijg kinderen met jou, word oud met jou, ga dood met jou: wil je? O God, Cony, hoe is het mogelijk, dat er getrouwd wordt. Het is altijd maar luk raak... Ik ril ervan als ik er aan denk...
— Paul, zeg me nu eens: wie zijn al die mensen...
Zij kende bijna niemand, van de kennissen: zowat een zestig mensen, die zich verloren tussen de veertig leden der familie. Het was nu de eerste keer, dat zij in Den Haag weer "uit" was en hoewel men zich veel aan haar had laten voorstellen, had zij weinig gesproken, de mensen weer vergeten. Paul, in zijn element, legde haar uit hoe de mensen bij elkaar waren gehaald, in welke côterie zij thuis hoorden: mensen, die elkaar niet kenden of nooit zagen, of niet groetten al kenden zij elkaar, op deze bruiloftspartij te samen gesleept omdat de ene familie de Van Naghels, en de andere de Van Ravens kende... Om al die elkaar onbekende elementen, was de partij zeker zo gedwongen, hokten telkens de gesprekken, dwaalden de mensen, die niet dansten, doelloos om, zagen ze naar de dansenden met de vage blik van een zich schikkend martelaarschap.. . Emilietje ging tussen ze heen, heel lief, blank en diafaan; Van Raven achter zich, sprak zij met allen een woordje... Van Naghel en Bertha ook waren rustig druk als gastheer en gastvrouw, als mensen van de wereld, die dat kennen en het afdoen, zonder inspanning, eigenlijk denkende aan wat zij morgen te doen hebben... De leden der familie doken telkens te voorschijn tussen de kennissen. En tussen hen allen was het bewegelijkst: Dorine; zij had het heel druk, als altijd, liep zich in het zweet voor accessoires van de côtillon, danste niet, draafde maar... Paul noemde haar: het kameel...
Het was misschien vreemd, maar Constance, naast Paul, voelde zich tevreden, gelukkig... Zij had dit in jaren zo niet meer bijgewoond, en zij voelde een rust en voldaanheid, dat zij te midden der haren was. Tranen welden telkens in haar ogen: zij wist niet waarom... Op die eerste familieavonden bij mama had zij dat zwak voor familie nog niet zo intens gevoeld, misschien omdat zij nog te schuchter geweest was... 0, hoe was het mogelijk geweest, dat zij die veertien eenzame jaren in Brussel had kunnen doormaken! In járen had zij alleen het weldadige van liefde, sympathie, vriendschap gevoeld voor haar kind: [ 85 ]nu voelde zij voor hen allen... Door haar vlood weer dat gevoel, dat mama zo sterk had — een warmte in zich, die zij jaren gemist had, iets weeks en weldadigs van nu oud te kunnen worden, van nu zich te kunnen wijden aan haar kind, voortaan, te midden van een atmosfeer van vaderland en huisgezin... En zij dacht er niet aan, zij lette niet op, dat de familie, de kennissen haar in stilte bekeken, beoordeelden en veroordeelden.
— Het is een wufte vrouw, zei mevrouw Van Raven, de aanstaande schoonmoeder van Emilie tegen mevrouw Friesesteijn. Het is wel een zoeking voor de Van Naghels, dat die zuster uit Brussel is teruggekomen.
— Na veertien jaren, zei de oude dame scherp, belust op nieuws, op schandaal; na veertien jaren geeft ze gelegenheid weer alle herinneringen van vroeger op te halen!
En mevrouw Friesesteijn vond het heerlijk, dat Constance dit deed.
— Ze heeft haar vader vermoord.
— Ik heb De Staffelaer nog gekend... Een heel achtenswaardig mens.
— Ze is in al die jaren niet ontvangen geworden bij haar schoonouders. Ik hoor, dat ze zeer intrigeert om nu bij ze ontvangen te worden.
— Dat kind is niet van Van der Welcke.
— Neen, het kind is van een Italiaan.
— Het is eigenlijk een gemene vrouw.
— Marie is de moeder, niet waar, haàr kan je niet kwalijk nemen...
— Maar de familie...
— Die had moeten verhinderen...
— Dat ze in Den Haag kwam.
— Dat zeg ik ook, mevrouw.
— Juist, dat zeg ik ook.
— Ze leeft van het geld van haar schoonouders.
— Nu, de Van Lowe's hebben wat... van de vader.
— Niet veel.
— Neen, niet veel.
— Het is een heel ongelukkig huwelijk.
— Ja, en het kind krijgt een opvoeding, vreselijk.
— Het kind doet wat het wil.
— Verbeeldt u, mevrouw, het kind... heeft het huis gehuurd.
— Neen!
— Heus!
— Wat een toestand: alles even onzedelijk!
— Waarom komt ze in Den Haag?
— Het verveelde haar in Brussel. En ze wil zich hier pousseren, aan het Hof.
— Dat heb ik ook gehoord. [ 86 ]
— Ja, dat is zo... Oude relatie's, niet waar... De Van Naghels... Ze wil aan het Hof.
— O, maar de Van Naghels zullen wel zorgen, dat ze er niet komt.
— Tenminste, dan doen ze verstandig.
— Wat een voorbeeld voor de jonge meisjes, die tante...
— U weet, dat De Staffelaer haar gevonden heeft... in de armen van Van der Welcke...
De oude dames fluisterden.
— Neen!!!
— Ja, heus...
— Hij is ook een gemeen sujet...
— Ja, hij heeft een maîtresse in Brussel.
— Waren ze er maar gebleven...
— ...Wat doet tante Constance weer erg select, zei Floortje tegen Dijkerhof.
— Ze blijft de hele avond zitten naast Paul, antwoordde haar aanstaande.
— Niemand is natuurlijk goed genoeg voor haar.
— Nu... als je de vrouw van een diplomaat bent geweest...
— En nu barones Van der Welcke...
— Waarom zijn ze eigenlijk in Den Haag gekomen?
— Mama denkt, omdat ze bang is, dat als grootmama, die een vrouw van de dag is... sterft...
— Nu, wat dan?
— Wel, dat ze dan niet precies krijgt wat haar toekomt.
— Ach kom...
— Neen, ze vertrouwt ons niet.
— Maar daar is immers een testament, de wet.
— Ja maar, die kent ze niet, de Hollandse wet. En om zeker te zijn van wat ze krijgt, wil ze er bij zijn .. als grootmama sterft. Ze hebben schulden...
— En hij voert niets uit...
— Neen. In Brussel heeft hij wijn verkocht...
— Het is een nette boel, die familie van jou, al zijn ze baron en diplomaat.
— O maar, wij beschouwen ze niet als familie... Dat heeft mama uitdrukkelijk gezegd...
— ...Dus, zeide meneer Van Raven tegen Van Naghel en Van Saetzema. U denkt, dat ze alleen hier zijn komen wonen...?
— Omdat ze het zeer eenzaam in Brussel hadden...
— Maar de familie?
— Was er niet voor. Ik heb zelf nog wel eens met mama Van Lowe gesproken, of zij niet beter zou doen, niet aan te raden...
— En...
— Mama is moeder, niet waar. Constance is toch haar kind... We hebben allen toegegeven. En dan... is het al zo lang geleden, dat... [ 87 ]
— Ik moet zeggen, zei meneer Van Raven met bedoeling; het is heel edel van u allen...
— Ja... Van Naghel heeft het heel nobel beschouwd, zei Van Saetzema, zeer opziende tegen zijn zwager, minister, Excellentie, hem vleiende, houdende te vriend. En we hebben allen gedaan, zoals Van Naghel goed vond...
— Men weet toch nooit... zei Van Raven bedenkelijk. Maar... pardon... het is uw schoonzuster, en het is heel edel,... heel edel... van u... Twee tantes van Adeline hielden het blonde moedertje vast.
— Adelientje...
— Tante...
— Die nieuwe zuster van je... is die aardig?
— Is die lief?
— Ja, tante, heus heel lief.
— Maar het is een onfatsoenlijke vrouw geweest.
— Ach tante...
— Ja, ja, ja, meisje, we weten er alles van... wees maar wat voorzichtig.
— En word niet dadelijk koek en ei.
— Je bent zo onbedachtzaam, Adelientje.
— En Gerrit is zo goedig.
— Passen jullie maar op!
— Zo iemand kan men kwaad doen... in zijn carrière.
— Ach tante, wat... als de Van Naghels hen ontvangen.
— Ja, maar het wordt erg afgekeurd in de Van Naghels...
— Het is toch hun zuster...!
— Iedereen heeft de mond vol over hen... Ze zeggen...
— Wat?
— Dat Constance geen kind is van... haar vader.
— Maar tante, dat is toch vreselijk!
— Omdat de Van Lowe's allen zo fatsoenlijk zijn, kan zij niet...
— Neen, kàn ze niet een dochter zijn
— Van de oude Van Lowe...
— Hoor eens, tante, dat is louter geklets!
— Adelientje!
— Ik wil er niet meer naar horen, tante... Neven en nichten van de Van Saetzema's, samen met de IJkstra's. familie van Cateau.
— Die Adolfine!
— Ze is woedend!
— Waarom?
— O, om allerlei redenen. Ten eerste, omdat de Van Naghels een soirée hebben gegeven, waarop de hele familie is genieerd.
— Neen, maar, dat is dan toch ook...
— Dan, omdat Adolfine geen plaats heeft in haar huis een soirée te geven — waarop ze óok de familie zou kunnen nieeren. [ 88 ] — Om de plaats, waarop ze zat, zo even aan tafel...
— En om de getuigen van Emilietje; haar oom Van Naghel, de commissaris van Overijssel en Karel van Lowe, terwijl zij zegt, dat Van Saetzema ouder is dan Karel, dus...
— En ook nog om het japonnetje van Emilie, omdat dat witte dingetje uit Brussel komt en drie-honderd francs kost...
— Wat die Van Naghel uit moet geven voor dat huwelijk...
— Neen, het is Bertha: het zijn de Van Lowe's, die gooien het geld altijd weg...
— Nu juist, dat zeg ik ook: Adolfine doet ook net of ze het heeft...
— Dat is omdat ze allen, die Van Lowe's, vergaan van hoogmoedswaanzin.
— Ja, sedert de vader gouverneur-generaal is geweest, zijn ze altijd ontapbaar geweest...
— Die oude mevrouw, dat is net een pauw.
— En Bertha dan met haar chique kennissen.
— En dan die mevrouw Van der Welcke... Die heeft een verleden! Maar doet ook nog altijd alsof ze de koningin is.
— En ze zijn maar van een heel eenvoudige familie: Van Lowe.
— Ja. ze zijn niets: de grootvader was kruidenier.
— Neen!!
— Wel ja!
— En die gekke Ernst dan, die altijd in de familie-papieren studeert of ze eigenlijk niet van adel zijn?
— Ja, die is gek!
— Au fond, zijn ze allemaal. . . een beetje gek.
— Ja, er loopt door ze allen een streepje.
— Nu, zeg maar een streep. En die loopt voort hij de Van Naghels...
— Adolfine is nog de beste...
— Maar ook hoogmoedswaanzin.
— Zeg, die mevrouw Van der Welcke, wat komt die hier eigenlijk doen?
— Nu, ze denkt, dat alles vergeten is... Er zijn vijftien jaren over heen. Ze is met Van der Welcke getrouwd...
— Maar niet voor de Hollandse wet...
— Nu maar, dat kan ze over laten doen.
— Ja maar, ze zijn niet getrouwd voor de Hollandse wet...
— Nu maar, dan vind ik ze niet getrouwd!
— Niet voor de Hòllandse.
— Ja maar... Neen... Ja... Neen...
De soirée liep ten einde, de gasten vertrokken.