Naar inhoud springen

Couperus/Het late leven/Tweede deel/I

Uit Wikisource
Hoofdstuk XVIII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk I

Hoofdstuk II
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.

[ 309 ]

TWEEDE DEEL




I


De wintermaanden treurden eentonig voorbij, met haar aanhoudende regens, zonder vorst, en, wat er van sneeuw viel, dadelijk smeltende in de dooi-vochtige atmosferen. En het was de wind, die altijd woei, die altijd waaien bleef, de wind uit zijn geheimzinnig wolkenland, voerende de wolken mee, violet en grauw, altijd meer en meer wolken, die als over de zee kwamen gevaren over de bomen der Bosjes, en Constance volgde ze, volgde ze met een dromenblik, omdat hun drommen nooit schenen geëindigd... Op de wind dreven ze eeuwig voort, en de wind woei eeuwig, als een eeuwige storm, die wel niet altijd raasde, maar toch altijd ruiste, soms hoog over de bomen, soms dwars door de bomen zelf... Constance bleef meestal thuis en zat voor haar raam, de korte middagen, die zij rekte in de vage schemeringen der al om drie uur duisterende kamer, waar de schijn van het vuur opdanste... Geregeld en eentonig ging het dagelijks leven voort: was het weer dragelijk, dan fietste Van der Welcke, maar verder bleef hij veel boven, ging zelden naar Witte of Plaats, rokende, in zichzelf vloekende, dat hij niet rijk was, om een eigen "kachel" te kopen. Addy ging en kwam, van en naar school en hij was het, die de malen vervrolijkte...

En Constance, in haar voorkamer, zat aan het raam en keek naar de wolken, tuurde uit naar de regen. Door de stille eentonigheid van haar zacht sombere, korte dagen, begon zich een droom te weven, als met een lichtende draad, zodat haar de violette en grauwe melancholieën van de regenende winter niet drukten. Als Van der Welcke, vloekende, naar boven ging, omdat het weer regende, en hij niets wist te doen, zette zij zich in haar voorkamer — in die kamer, waarin zij leefde, en die zich tintte als met het persoonlijke van haar zelf — en zij zag uit, naar de wolken, de regen... Zij droomde. Zij glimlachte, de ogen groot. Zij hield van de eeuwig aankomende luchten, de eeuwig aandrijvende wolken, en hoewel de stormvlagen haar nog soms deden schrikken met de plotselinge schok in haar keel en in [ 310 ]haar borst, hield zij van de razende en ruisende winden en luisterde naar ze, liet ze, zo hoog boven haar hoofd, haar huis, haar bomen — de hare — waaien en waaien verder, zich waaiend verliezen in de oneindigheden, verder, wijder... Zij had bij zich haar werk, een boek, maar zij werkte niet, las niet; zij droomde... Zij glimlachte, uitkijkende, opkijkende naar de eeuwig voortrollende luchten... De wolken, zij vaarden daar, soms hoog, soms laag, boven de huizen, de hoofden der mensen, gelijk aan, die mensen minachtende, passie's: zware, reusachtige passie's, die, op de passie van de winden, aanzwierden uit een vèr rijk van enkel fronsende, stormende hartstocht, en, met kohorten van dreigende passie's, rolden zij voort, hoog, machtig en groots, als met een reusachtig leven van goddelijkheid boven het klein menselijk gedoe, dat onder de daken school, waarover zij trokken, stortende steeds nieuwe vallen van wateren... Als Constance òp naar ze keek, de zware mystieke gevaarten, die kwamen vanwaar wist ze niet, en gingen, waarheen wist ze niet, en die maar even schaduwden over haar leven, verdwenen, en gevolgd werden door nieuwe gevaarten, even zwanger en zwaar van mysterie — was zij niet bang, of treurig, want ze voelde in haar droom zich veilig. De sombere luchten hadden haar altijd aangetrokken, al vroeger ook al hadden ze haar, toen, beangstigd — zij wist niet waarom — maar nu, nu eerst glimlachte zij, omdat zij zich veilig voelde. Het glansde zacht uit voor haar blik, die staarde en opzag naar de zware gevaarten. Als de wind floot, klaagde, steunde, beide rondom het huis, als een reusachtige ziel in nood, bleef zij als naar de wind turen, liet haar ziel als zacht deinen mee op zijn melancholieën, zoals iets, dat zich overgeeft, klein, zwak, maar rustig, aan heel grote machten. In haar kleine huis, aan de somberheid van die weg, 's winters, vooral als de middag duisterde, waren om haar heen de wind en de regen, bijna altijd, als eén element levens-reusachtig en levenstreurig — dat aankwam van over de zee, dat wegdreef over de stad, en haar, haar huis, altijd omvangen bleef... Zij zag naar buiten, zij glimlachte. Soms, over de gangen, hoorde zij de stap van haar man, die door het huis ging, brommende, mopperende, vloekende, omdat hij uit wilde... Een ogenblik dacht zij dan: hij heeft Marianne in geen dagen gezien... maar dan dacht zij niet meer om hen beiden; dan glansde weer uit voor haar heur droom. De droom glansde zacht en gestadig, als een heel kalme, rustig schietende straal — een pad van zacht licht, dat als ging van haar blik uit, naar de somber fronsende wolken, daar ginds. Over het zacht lichtende pad scheen iets van haar te kunnen zweven naar buiten, naar hoger, naar wijder en dan weer terug, tot waar zij zat... Het was zo vreemd, dat zij er om glimlachte, de ogen sloot, en, opende zij ze, dan was het weer of ze zag haar droom, en het pad van licht, altijd... Bestemder vorm nam haar droom niet aan en het bleef zo, liefdadig en [ 311 ]rustig en zachtjes stralend, nauwlijks licht toe naar de donkerende luchten... Het was geheel duister en zij zat zo nog, geheel verloren in het zwart rondom, van schaduw en schemering, onzichtbaar geheel in de kamer zwart, en haar ogen bleven staren naar buiten, in de laatste vaalte der aannachtende hemelen... De weg was al duister... Een lantaarn glom op, glimmerde hard neer in een plas...

Dan bedekte zij zich het gezicht in de handen, en schaamde zich omdat zij zo lang had gemijmerd, schaamde zich vooral omdat zij zich had laten dwalen langs de draad, het pad van haar droom... Zij belde, liet de lampen opsteken en wachtte-af Addy, die gauw thuis kwam... Maar dat waren de middagen, die eenzaam gebleven waren... Soms, in de regenende namiddagdonkerte, zag zij het raam voorbijgaan zijn gestalte, hoorde zij bellen...

Het was Brauws. Zij verroerde zich niet en hoorde, hoe hij eerst, als Van der Welcke thuis was, naar boven ging. Maar sedert hij weer bij hen aan huis kwam, had hij de gewoonte aangenomen na een half uur te zeggen tot Van der Welcke:

— Nu ga ik mijn opwachting aan je vrouw maken...

De eerste keren had Van der Welcke hem dan vergezeld, in de salon, maar sedert Brauws intiemer kwam, bleef Van der Welcke weg, liet hem zijn gang gaan. En na de eerste schok, die Brauws' ideeën in huis hadden teweeggebracht, was zijn vriendschap er een warmte geworden, die zowel Van der Welcke als Constance, voor elkaar, over en weer, op prijs stelden, waren hij en Van Vreeswijck nu hun enige vrienden — die zij beiden gaarne mochten: de intieme kennissen van hun anders wat eenzame huis. En daarom ook liet Van der Welcke Brauws alleen bij Constance gaan, bleef hij weg, nooit komende meer dan nodig was in de salon van zijn vrouw — behalve wanneer hij de klokjes hoorde van Marianne's stem— metje en van haar lach.

Constance's hart klopte, als zij op de trap hoorde Brauws' stem...

— Nu ga ik mijn opwachting aan je vrouw maken... Ze is toch thuis?

— Dat zal wel, met dat beroerde weer...

Zij hoorde Brauws' stap, die de trap deed kraken, hij naderde... Zij had een heftige ontroering dan, waarvoor zij zich in zichzelf schaamde, schaamde voor zichzelf. Want zij was voor zich heel streng: zij was bang zich belachelijk voor zichzelf te maken. Wanneer zij te heftig haar ontroering voelde, stelde zij zich dadelijk Addy voor —: hij was nu veertien geworden. De moeder van een zoon van veertien... Een glimlach van ironische zelfwelwillendheid groefde dan even de kuiltjes bij haar lippen en het was met een grote rust, dat zij Brauws ontving.

— Het is al zo donker, niet waar... Maar het is pas half vier en toch nog geen uur om de lamp op te steken. [ 312 ]

— Soms maakt schemeren me zenuwachtig, antwoordde hij. Maar soms is het ook heel rustig.

Hij zette zich bij haar, gezelligweg, en zijn brede figuur schaduwde in de niet grote kamer, tussen de andere schaduwen mee. De lantaren, buiten, glimmerde al, hard, in de plassende weg.

— Het is vreeslijk weer, de laatste tijd.

— Ja, dan blijf ik maar thuis.

— U blijft te veel thuis.

— Zodra het weer goed is, ga ik uit.

— U houdt niet van door "weer en wind" te gaan.

— Ik vind het mooi het te zien van hier... Het zijn iedere dag andere luchten...

Dan spraken zij over allerlei. Hij sprak dikwijls over Addy, in een hartstocht, die hij voor de jongen had opgevat. Zij straalde dan van trots... En als vanzelf, verhaalde zij hem hoe het kind altijd hun troost was geweest, zowel voor Van der Wecke als voor haar... En als zij de naam van haar man zei, antwoordde hij dikwijls, met iets van verwijt:

— Ik hou veel van Hans... Hij is een kind, en toch hou ik van hem...

Dan schaamde zij zich, omdat zij pas met Van der Welcke een woordenstrijd had gehad, — over niets — en zij werd ongedurig.

— Er is niets aan te doen... Wij kunnen elkaar niet begrijpen... ik meen: in sympathie. We verdragen elkaar, zoveel wij kunnen... Te scheiden zou te dwaas zijn. En ook te treurig voor Addy. Hij houdt van ons beiden...

En zij spraken weer over het kind. Dan moest zij hem vertellen van Brussel, en zelfs van Rome.

— Het is vreemd, zei hij. Toen u in Brussel was... woonde ik te Schaerbeek.

— En wij hebben elkaar nooit ontmoet.

— Neen nooit. En toen u met Hans aan de Rivièra was... was ik er ook dat jaar.

— Kwam u veel te Monte-Carlo...

— Ten minste nu en dan. Juist toegelokt door het schrille contrast van de atmosfeer daarginds, waar het geld geen waarde heeft — en mijn ideeën. Ik martelde er mezelf... En we hebben er elkaar nooit gezien. En toen u hier, in Den Haag, een jong meisje was, kwam ik ook dikwijls in Den Haag... en herinner ik me zelfs... dikwijls... gegaan te zijn langs het huis van uw ouders — waar uw moeder nog woont — in de Alexanderstraat en op de deur gezien te hebben uw naam: Van Lowe...

— We hebben elkaar niet mogen ontmoeten, poogde zij zacht te lachen en als ondanks zichzelf boog haar stem, als treurig.

— Neen, zei hij rustig; we hebben elkaar niet mogen ontmoeten... [ 313 ]

— Zo vreemd is soms, zei zij, de noodlottigheid van ontmoetingen...

— Ze zijn duizenden, millioenen, in ons leven...

— Zouden wij niet dikwijls gaan, maanden lang, iedere dag, langs iemand, iemand...

— Iemand, die als wij hem of haar ontmoetten, invloed op ons leven zou oefenen...

— Ja, dat meen ik.

— Ja... zeer zeker...

— Het is vreemd, dat te bedenken... Op straat soms, ontmoet men altijd dezelfde mensen, die men niet kent...

— Ja, ik begrijp u... In New-York, toen ik wattman was, kwam er altijd een vrouw in mijn tram en, zonder dat ik op haar verliefd was, dacht ik: ik zou haar gaarne eens willen spreken... kennen... ontmoeten...

— En hoeveel ontmoetingen niet... geven ons niets in ons leven. Ik heb duizend mensen ontmoet, ben hun naam vergeten, wat zij tegen mij gezegd hebben... Als schimmen zijn ze geweest... zo ontmoeten wij mensen in de wereld: ik meen, in salons...

— Ja, dat is zo nutteloos

— Namen gewisseld, gesprekken gewisseld... en niets blijft... niet de minste herinnering...

— Neen, dat gaat alles weg...

— Ik was dikwijls moe... van zoveel mensen, schimmen... Nu zou ik niet meer zo kunnen leven...

— U is toch een vrouw-van-de-wereld... gebleven.

— O neen... Ik ben geen vrouw-van-de-wereld meer.

En zij vertelde hem, hoe zij eerst gedacht had zich in de Haagse wereld opnieuw te vertonen; zij vertelde hem van Van Naghel en Bertha.

— Is u nu gebrouilleerd met uw zuster...

— Niet gebrouilleerd...

— Hij is plotseling gestorven...

— Ja, heel plotseling... Zij hadden juist een diner gehad... Het is een vreeslijke slag voor mijn zuster. Zij heeft heel veel verdriet nu. Geldelijk, hoor ik, zijn er grote moeilijkheden... Maar wat interesseert u dat... Vertel mij van uzelf.

— Alweer...

— Dat interesseert mij.

— Vertel mij van u.

— En ik heb u juist van mij verteld.

— Van Rome, van Brussel... Vertel mij nu van Buitenzorg.

— Waarom daarvan...

— De kinderjaren van mijn vrienden — ik mag u immers rekenen onder mijn vrienden? — interesseren mij altijd.

— Van Buitenzorg? Ik herinner mij niets... Ik was een meisje... Er was niets bizonders... [ 314 ]

— Uw broer, Gerrit...

Zij werd bleek, maar hij zag het niet in de donkere kamer.

— Wat meent u...

— Uw broer Gerrit herinnerde zich die jaren. Verleden, na uw dinertje hier, toen wij rookten, vertelde hij er mij van.

— Gerrit...? zei zij angstig.

— Ja... hoe u lief... speelde... over de grote steenblokken... in de rivier...

Zij kreeg in het duister een kleur als vuur.

— Hij is gek! zei zij ruw. Wat hoeft hij daarover te spreken.

Hij lachte.

— Mocht hij niet...? Hij dweept met u... en hij dweepte met u in die jaren...

— Hij plaagt me altijd met die souvenirs... Ze zijn nu belachelijk.

— Waarom?

— Omdat ik nu een oude vrouw ben. Zulke souvenirs hebben alleen poëzie... zolang men nog jong is... Is men ouder... dan laat men ze stil... in de stille, dode jaren. Want als men oud is... worden ze belachelijk.

Haar stem klonk streng: hij zweeg.

— Vindt u dan niet, dat ik gelijk heb? vroeg zij.

— Misschien! zei hij heel zacht. Misschien heeft u gelijk. Maar het is treurig...

— Waarom treurig... dwong zij zich te vragen.

Hij zuchtte heel diep.

— Omdat het ons zo herinnert aan alles wat wij verliezen, als wij ouder worden... Zelfs het recht op onze herinneringen.

— Het recht op onze herinneringen... murmelde zij bijna.

En vaster, streng, herhaalde zij:

— Zeker... ouder geworden verliezen wij het recht er op... Er zijn herinneringen, waarop wij het recht verliezen... als wij oud worden...

— Zeg mij, zei hij; voor een vrouw is het moeilijk oud te worden?

— Ik weet het niet... sprak zij zacht. Ik geloof, dat ik oud zal worden, dat ik al oud word... zonder dat het mij moeite kost.

— Maar u is toch niet oud, zei hij.

— Ik ben drie-en-veertig, zei zij; en mijn zoon is veertien.

Er was een wreedheid voor zichzelf in haar woorden.

— Vertel mij nu van uzelf...

— Waarom? zei hij, als met een moedeloosheid. U zal mij toch niet begrijpen, hoe lang ik ook spreek... Neen, vandaag kan ik niet over mijzelf spreken.

— Niet alleen vandaag... heel dikwijls niet.

— Ja... heel dikwijls niet... Dan komt plotseling het idee in mij op... alles voor niets is geweest. Dat ik niets heb gedaan, dat goed was... Dat mijn leven heel anders geweest moest zijn... om goed te zijn geweest. [ 315 ]

— Wat is goed...

— Goed voor de mensen... de mensheid. Het heeft mij altijd geobsedeerd, na mijn spelen in de bossen. U herinnert zich, dat ik u vertelde... hoe ik als kind in de bossen speelde...

— Ja, zei zij, heel zacht.

— Zeg mij, viel hij plotseling in. Zijn dàt souvenirs, waar ik geen recht op heb?

— U is een man, zei zij.

— Heb ik als man meer recht... op souvenirs...

— Waarom niet, op deze? zei zij zacht. Ze maken uw jaren nu niet belachelijk.

— En...?

— De mijne maken het de mijne wel.

— Is u zo bang... voor belachelijkheid...

— Ja... zei ze eerlijk. Ik wil me voor mijzelf... evenmin schamen... als ik het zou willen doen voor de wereld.

— U doet dus afstand van...

— Van mijn jeugd, zei zij zacht.

Hij zweeg. Toen zei hij:

— Ik viel mijzelf in de rede... Ik wilde u vertellen, dat na mijn kinderspelen het mij altijd heeft geobsedeerd: wees wat. Wees iemand. Wees een mens. Wees een mens voor de mensheid. Als jongen al van zestien, zeventien jaar. Later, aan de universiteit. Ik was verbaasd over de kinderlijkheid van Hans en Van Vreeswijck en over de anderen. Zij dachten nooit na, ik dacht altijd... Ik werkte veel. Ik wilde àlles weten. Toen ik veel wist... dacht ik: waarom zoveel te willen weten, wat anderen hebben bedacht. Bedenk zelf. Toen voelde ik een onmacht... Ik verveel u.

— Neen, zei zij, ongeduldig.

— Toen voelde ik een onmacht... Toen dacht ik: als je niet kan bedenken, doe dan. Wees iemand. Wees een mens. Werk. Ik las toen Marx, Fourier, Saint-Simon... U kent ze niet?

— Ik heb ze nooit gelezen, zei zij. Maar ik heb hun namen juist genoeg gehoord om u te kunnen volgen... Ga voort.

— Toen ik ze gelezen had, heb ik gedacht, veel gedacht... en toen heb ik willen werken. Als een arbeider. Om alle misdeelden te begrijpen... Mijn God, wat zijn woorden moeilijk! Ik kàn u niet over mijzelf spreken.

— En over de Vrede spreekt u... als een apostel.

— Over de Vrede... misschien... maar niet over mijzelf. Ik ging naar Amerika... ik werd werkman. Maar dàt was het verschrikkelijke... ik voelde mij altijd geen werkman. Ik had geld. Ik gaf het alles weg, aan armen... bijna. Maar ik hield juist genoeg over om nooit honger te hebben, om iets beter te wonen dan mijn kameraden; om een dag te rusten als ik moe was; om vlees en wijn en medicijnen te kopen als ik er behoefte toe had... om eens naar de komedie te gaan in mijn heren[ 316 ]kleren. Begrijpt u? Ik was een Zondags-arbeider. Ik was een dilettant in de arbeid. Ik bleef een heer... Een meneer. Ik ben van een goede burgerfamilie; welnu, daar... in Amerika, terwijl ik arbeider was... bleef ik, werd ik nog meer dan ik was, aristocraat. Ik voelde mij hoog boven mijn medearbeiders. Ik wist meer, ik wist heel veel. Zij hoorden het mij aan. Ik had een fijner bloed, een fijner gestel dan zij: zij zagen het mij aan. Zij dachten, dat ik versjouwd, versjeesd was en tot hen door omstandigheden was neergedaald uit vroegere weelde, maar zij bleven mij een heer vinden, en ikzelf vond mij ook een heer. Een meneer. Ik werd nooit een eenvoudig werkman. Ik had het willen worden... om de werkman te begrijpen, geheel en al... en daarna, met die kennis, te werken voor zijn welvaart, terug in mijn land, in mijn stand... Maar al was ik nu tussen werklui... ik begreep ze niet. Ik voelde voor ze een huivering, onwillekeurig, voor hun scherts, voor hun vloeken, voor hun drank, voor hun vriendschap zelfs. Ik bleef een heer. Een meneer. Ik bleef van een ander bloed en van een andere beschaving. Mijn ideeën en theorieën wilden mij gelijk maken aan mijn kameraden, maar mijn vroegere leven zelf — mijn geboorte, beschaving, studies — geheel het verleden van mij, mijn ouders, geheel mijn herediteit verzette er zich tegen. Ik kòn mij niet met hen verbroederen. Ik probeerde telkens iets anders: denkende, dat het daàraan lag — een ander handwerk, een andere werkkring. Het gaf mij niets. Ik bleef als een simpel, nieuwsgierig dilettant, en juist die kalme rust, dat ik er ogenblikkelijk mee kon uitscheiden, als ik verkoos, maakte, dat mijn leven nooit de diepe ernst werd, waartoe ik het had willen dwingen. Het bleef dilettantisme. Het werd bijna een bespotting van het leven mijner kameraden. Ik was vrij en zij waren slaven. Ik werd krachtig en zij werden afgebeuld. Mij, na mijn studies, was die handen— en spierarbeid als een gezondheidskuur. Was ik te moe, dan rustte ik uit, verliet mijn werk, zocht na enkele weken iets anders. De anderen, tot hun oude dag toe, zouden worden geëxploiteerd tot de laatste atoom van hun arbeidsvermogen... Ik zou werken, juist zo lang het mij zou behagen. Ik zag er gezond en goed uit, ook al werden mijn gezicht en mijn handen ruw. Ik voedde mij naar evenredigheid van mijn hard werken. En ik dacht: als zij zich allen zo voeden konden als ik... zou het goed zijn. Dan voelde ik wroeging, gaf al mijn geld, heimelijk, weg aan de armen, leefde alleen van mijn loon... tot ik ziek werd... en mij weer genas... met mijn geld. Het werd een belachelijkheid. En vooral werd het een belachelijkheid toen ik, meestal goed gevoed, mijn kameraden minachtte omdat hun onveranderlijk ideaal mij toescheen te zijn: iedere dag biefstuk te eten. Verlangen zij dan — dacht ik — naar niets beters en hogers en edelers dan biefstuk alleen... Ik had gemakkelijk zo denken en minachten: ik... àt biefstuk, als ik er behoefte toe voelde. Goed gevoed, zelfs moe [ 317 ]gewerkt, kon ik bepeinzen wat edeler was dan biefstuk... En tóch... toch... hoewel ik dat tóen ook al zo inzag... toch bleef ik hen minachten om hun min ideaal. Dat was... om mijn bloed en geboorte... maar vooral om mijn meerdere beschaving en studie. En toen werd ik heel moedeloos en dacht ik: ik zal mij nooit hun broeder voelen. Ik blijf een heer. Een meneer. Het is niet mijn schuld, maar de schuld van alles, van het hele verleden... Toen... ineens, zonder overgang... ben ik teruggekeerd naar Europa. Ik heb er gesproken... over de Vrede. Over een jaar... spreek ik — misschien — over de oorlog. Ik zoek. Ik weet niet meer. Eigenlijk heb ik nooit wat geweten. Ik zoek, ik zoek altijd. Maar waarom heb ik u nu zo lang over mijzelf gesproken! Ik schaam mij, ik schaam mij. Ik heb, misschien, geen recht meer te zoeken. Men zoekt... als... als men jong is, niet waar. Als men mijn jaren heeft die de uwe zijn — moet men gevónden hebben en mag men niet meer zoeken. En als men dan niet heeft gevonden, dan ziet men terug op zijn leven... als op éen mislukking, als op éen immense vergissing — vergissing na vergissing — en dan wordt het hopeloos, hopeloos, hopeloos...

Zij zweeg...

Zij dacht aan haar eigen leven, kleiner dan het zijne — dat van een kleine vrouw, die niet had gedacht en niet had gevoeld — die eerst nu begon te voelen, die eerst nu heel even begon na te denken — en zij zag ook haar eigen kleine leven de jaren verspillen met vergissing na vergissing.

— O! zei hij met een stem vol verlangen. Jòng... te hebben gevonden... dat wat men anders jaren zou hebben gezocht. Jong... te hebben gevonden... het geluk... voor zichzelf... en voor anderen! O, jong te zijn, nog eens jong te zijn... En dan te zoeken... en dan jòng te vinden... en jong te ontmoeten... en jòng gelukkig te zijn en anderen — allen! — gelukkig te maken. Jong te zijn... O, jong te zijn...

— Maar u is niet oud, zei zij. U is in de kracht van uw leven.

— Ik haat dat woord, zei hij somber. De kracht van de leeftijd, dat is op mijn jaren... voor mensen... die niet zoeken, maar rustig een zelfbewust pad zijn gegaan. Dàn zijn ze... op mijn leeftijd, in de kràcht... van hun leeftijd. Ik niet... ik heb gezocht... ik heb nooit gevonden... ik voel nu àl de melancholie van mijn tevergeefse moeite...; ik voel mij nu... oud. Ik voel mij oud. Wat, wat kan ik nog doen? Wat denken... nog een beetje meer; wat bijhouden de studie van de dag; dat wat anderen bedenken; wat zoeken... als een blinde. En — lachte bij bitter -: dat recht zelfs heb ik verloren: te zoeken. Men zoekt alleen... als men heel jong is: anders wordt het de belachelijkheid.

— U spreekt mij na... verweet zij zacht.

— Maar u had gelijk... u heeft gelijk. Het is zo. Er is niets [ 318 ]meer over ... op onze jaren... en zelfs niet onze herinnering...

— De herinnering aan onze kinderjaren.

— Onze herinnering... murmelde zij, heel zacht.

— Aan onze kinderjaren... herhaalde zij.

— Zelfs die niet...

— Zelfs die niet... sprak zij na, als in hypnoze.

— Neen, er is niets meer... voor ons...

De deur ging plotseling open: zij schrikten.

— Mama... zit u hier?

Het was Addy.

— Ja, mijn jongen...

— Ik kan u niet zien... Het is helemaal donker.

— En hier is meneer Brauws.

— Ik zie niets en niemand. Mag ik opsteken...

— Ja...

Hij stommelde door de kamer, zocht lucifers, stak een lamp op.

— Zie zo... nu kan ik ten minste zien...

Hij trad nader: een jonge, mooie, heldere jongen, met zijn flink, gezond gezicht en zijn ernstige, blauwe ogen: breed, sterk, stralend in de weemoedige kamer, die zacht oplichtte met haar éne lampeschijnsel, achter Constance. Zij glimlachte hem toe, trok hem naar zich toe, omhelsde hem, terwijl hij haar kuste.

— ... Hij is er! zei zij zacht met een blik naar Brauws, doelende op zijn laatste woorden.

Hij begreep haar.

— Ja! zei hij, en het was of zijn melancholie plotseling helderde, tot een weemoedige heerlijkheid en hoop, dat hij het niet zelf zou zijn... maar een ander... Addy... en hij herhaalde haar eigen, stralende woorden:

— Ja... ja... hij is er!

Het kind begreep niet, zag hen beurtelings beiden aan, en glimlachte vragend; alleen hun glimlach antwoordde hem...