Couperus/Het late leven/Tweede deel/II
← Hoofdstuk I | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk III → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
II
In lange tijd was Constance niet geweest op de Zondagavond, bij mama Van Lowe, en mama had eerst niet aangedrongen. Nu echter, op een middag, zei zij zacht:
— Kom je nooit meer... Zondags... Constance?
Zij zag haar moeder zeer zenuwachtig worden, plotseling, en het speet haar, dat zij niet eerder in zich overwonnen had die afkeer, om, na die verschrikkelijke avond, weer terug te komen op de familie-reünie.
— Jawel, mama, zei zij dadelijk. Ik zal komen. Morgen, Zondag, kom ik. [ 319 ]
De oude vrouw hing moe-tjes in haar stoel, schudde het hoofd op en neer, als wist zij wel allerlei treurige dingen...
— Het is toch zo treurig... van Van Naghel! zei zij. Bertha heeft veel verdriet.
Het was of mama erover spreken wilde maar Constance, in een gedwongen onverschilligheid voor wie de haren waren, vroeg niet verder. De volgende dag zouden Constance en Addy naar de Alexanderstraat gaan.
— Ga je niet mee? vroeg zij aan Van der Welcke.
Hij aarzelde. Hij wilde liever niet gaan, in een bouderie tegen de gehele familie, maar hij had gaarne Marianne ontmoet. Toch zei hij:
— Neen, ik denk van niet...
Hij vreesde om zijn weigering een scène, maar zij had de laatste tijd, ook zelfs al welde de boosheid in haar op, een zachtere toegeeflijkheid, die hem verbaasde, en zij zei alleen:
— Mama had gaarne, dat wij weer kwamen...
Hij hield wel van de oude vrouw; zij was altijd vriendelijk voor hem geweest...
— Wie komen er? vroeg hij.
— Maar... allen! zeide zij. Als gewoonlijk.
— Toch niet Bertha... en haar kinderen...
— Ik denk het wel... zei ze zacht, voelende, dat hij uitvroeg, of Marianne zou komen. Waarom zouden zij niet komen, al zijn zij in de rouw. Het is geen soirée: er komen geen vreemden.
— Misschien, dat ik later kom... aarzelde hij nog.
Zij drong niet aan, ging te voet met Addy. Het was vreemd, maar tegenwoordig, als zij kwam in het huis van haar moeder, was het of zij binnentrad als een vreemde, niet meer als een eigen dochter — hoe lief mama ook altijd was. Het was om de anderen, dat zij zich als een vreemde voelde: om Bertha, om Adolfine, om Karel, Cateau, Dorine. Alleen Gerrit en Paul beschouwde zij nog als haar broers, en zij hield veel van Adeline.
Ook deze avond, nu zij binnenkwam, voelde zij zich zó, als een vreemde. De oude tantes zaten er al, op haar gewone plaats, te haken werktuigelijk... Mama — Constance wist het — had haar beiden, de oudjes, heel boos, een scène gemaakt, dat zij zo kwaad niet mochten spreken en vooral niet hard-op — een scène, die mama zelf zeer had aangegrepen, en die de oude tantes zelf niet hadden begrepen, want zij hadden, vaag, toestemmend geknikt van ja en ja... en dat Marie wèl gelijk had... Toch vermoedde Constance, dat tante Rien er wel iets van had begrepen, want zij keek nu Constance schuin angstig aan... Constance kon het niet van zich verkrijgen de oude tantes te groeten; ze ging langs ze heen; en nu fluisterde tante Tien tot tante Rien:
— Daar heb je der weer... [ 320 ]
— Wie? schreeuwde tante Rien, luid.
— Maar tante Tien dorst, om zuster Marie, die zo razend was uitgevallen, niet verder te fluisteren, en zij kneep tante Rien in de dorre hand, waarop deze haar een boze blik gaf... Daarop kakelden zij een ogenblik samen, nijdig tegen elkaar... De drie jonge Saetzema's, in een hoek van de serre, kaarten in de hand, zaten te proesten van het lachen om de twee oude twistende tantes...
Constance, rustig, zette zich naast mama. En zij voelde, nu Addy wel met Marietje — van Adolfine — sprak, maar niet naar de jongens in de serre ging, dat er geen harmonie tussen hen allen heerste, en dat zij alleen samen kwamen om mama, om grootmama. Arme mama... toch scheen zij het niet te merken, toch was zij blijde, dat de kinderen, de kleinkinderen kwamen, op haar Zondag, haar "familie-tafereel"...
Adolfine en Cateau, in een hoek, zaten met elkaar te praten en Constance ving haar beider woorden op.
— Dus Bertha... blijft niet in het... huis.
— Ja, dat kan je denken. Ze hebben niets dan schulden.
— Is het... hun zwàger.. . die zich bemoeit met de zaken en de boedel-... scheiding?
— Ja, de Commissaris in Overijssel.
— Dus rijk... zijn ze niet.
— Neen... ze hebben niets.
— Ja. Ik heb het Kàrel altijd gezegd: ze hebben altijd te groot... geleefd.
— Ze gooiden het geld weg.
— Dat zal nu de kinderen... ook wel... tégenvallen.
— Ja... en die Emilie, die scheiden wil. Maar spreek daar niet met mama over, die weet er niets van.
— Neen. Jà... dat is wèl ongelukkig. Dàn is jouw Floortje — Fine
— gelukkiger... met Dijkerhof.
— Tenminste, ze denken niet aan scheiden. Ik vind scheiden altijd een schandaal. We hebben al éen scheiding in onze familie... en dat vind ik éen te veel.
Constance werd bleek en zij voelde, dat Adolfine opzettelijk het hardop zei, al was het achter haar rug... Goede mama, zij merkte niets... Die éne Zondag, die verschrikkelijke avond... ze had er wel leed van gehad, maar het ware toch eigenlijk niet begrepen: het verschrikkelijkste voor haar was alleen geweest, dat de oude zusters zo luid en zo kwaad, als kwade, oude, nijdige mensen, die ze waren, gesproken hadden over haar arme Constance, maar wat er verder was voorgevallen... zij had het eigenlijk nooit geweten... En dit — nu Constance als langzamerhand zich van haar broers en zusters wat verder terugtrok — scheen haar plotseling vanavond toe in een mooi licht... Wat er ook voorviel: zij lieten allen zoveel mogelijk mama er buiten, in een algemeen kinderlijk gevoel [ 321 ]voor mama; in een kinderlijke samenzwering mama in haar geluk. mama in haar familie-illuzie te laten en het was of de broers en zusters dat ook hun kinderen inprentten; het scheen of zelfs Adolfine het haar onhebbelijke jongens leerde, want zij zag, als in een plotse verrassing, Chris en Piet naar Addy toe gaan, hem vragen om mee te spelen... Addy weigerde, koel, en nu schaamde zij zich bijna, Constance, omdat zij niet haar kind dat voor ogen gehouden had: altijd grootmama te sparen en te laten in het lieve idee, dat alles harmonie was... maar gelukkig, dat Addy uit zichzelf altijd raadde wat goed was te doen, want toen Marietje — van Adolfine — hem ook met een lachje vroeg te komen kaartspelen in de serre, stond hij op, voegde zich bij hen allen... Zij glimlachte er om: neen, sympathie was er niet onder hen, maar er was éen gevoel, voor mama. Eén gevoel — voor mama... zij werd er geroerd om: dàt was toch iets... en eigenlijk had zij het nooit zo hoog, zo groot, zo waarlijk eensgezind gevoeld tussen al die verschillende leden ener familie, wier belangen en neigingen natuurlijkerwijze liepen uiteen. Ja, verder afstaande van haar broers en zusters, zag zij eerst nu dat goede in hen. Want dat was waarlijk iets heel goeds, iets beminnelijks en zelfs bij Adolfine was dat... Het was of een zachter gevoel vlood in haarzelf, minder van verwijt en van kwalijk-nemen, meer van begrijpen en vergoelijken, minder van rancune dan van waardering, en het zachtere gevoel was wel weemoed, maar zonder bitterheid, alsof het alles niet anders kon dan het was, in hun kring van kleine mensen, van heel kleine mensen, wier blikken eng om zich heen zagen, wier hart eng om zich heen voelde, niet verder dan een nauwe cirkel van kinderen en misschien kindskinderen Zij wist niet waarom, maar in deze vage weemoed van zachtere gevoelens dan haar gewoonlijk de laatste tijd bezielden tegen de haren, dacht zij aan Brauws... En zonder dat zij het zich dadelijk kon zeggen, waarom, verbond zij de gedachte-aan-hem aan wat zij nu beter meende te zien rondom zich heen, verder meende te zien, dieper meende te zien... En als met plotselinge vergezichten, die openstraalden, klaarde iets voor haar op, alsof zij het leven inzag: het leven, dat zij nooit had ingezien... Als met plotselinge verre stralingen breidde een horizon zich voor haar uit, verre cirkel, wijde cirkel om het nauwe kringetje heen, waardoor haar zieleblik nog nooit had vermocht te staren... Vreemd was haar dat gevoel, daar in die kamer, in die kring van familie. Het was of zij, plotseling, al de haren — de Ruyvenaers waren nu ook gekomen — in die kamer zittende en pratende — al de haren en zichzelf ook, zag als heel kleine mensen, die zaten en praatten, die deden en leefden en dachten in een heel nauw kringetje van eigenbelang, terwijl buiten dat kringetje de horizon zich al wijder en wijder breidde — als een vizioen van grote wolkluchten, waaronder steden opspitsten, waarlangs zeeën [ 322 ]golfden, waarover helle weerlichten uitsloegen... Dat alles ging door haar heen — voor haar uit — heel snel: twee, drie flitsen van openbaring, meer niet; snelle revelatie's, die uitbliksemden en weer donkerden... Maar hoe snel ook de revelatie's hadden gebliksemd — na die klaarte bleef de kamer klein, bleven die mensen klein, bleef zijzelf klein... Zij, ze had nooit geleefd — o, zo dikwijls had zij dat al vermoed.
Maar die andere mensen... hadden die ook nooit... nooit geleefd? Mama, in haar nauwe kring, van kinder— en kleinkinderliefde; oom, tante, in hun suikerbelangen; Karel, Cateau, in hun eng burgerlijk, behagelijk comfort; Adolfine in haar armzalig effort naar grootheid — de anderen nu: Gerrit, Dorine, Ernst, Paul... hadden zij ooit... hadden zij ooit geleefd? Haar man... had hij ooit geleefd... of was het maar geweest een bestaan, als zijzelf bestaan had, een vegeteren, als vastgeworteld in gedachtetjes en gewoontetjes, in vooroordelen en opinietjes, in religietjes of filozofietjes, en daarin zich behagelijk voelen... en neerzien op die en veroordelen die ander, en zichzelf vrij goed en vrij edel vinden, nog zo kwaad niet, en minstens veel beter, verstandiger denkende, gelovende, filozoferende dan die en dan die en dan die... O, mensen zoals zij allen... mensen van "hun côterie", van andere côterieën, met de schakeringen van geboorte, geloof, positie, fortuin... "fatsoenlijke" mensen... die, welke Brauws soms noemde de "bourgeois"... hadden zij ooit... hadden zij ooit geleefd... ook verder gezien dan het heel nauwe kringetje, dat hun eigendunkelijkheid om zich heen trok... wat was het dan een klein en een onheduidend dwarrelen... en waarom... met welk doel van zo te dwalen tussen elkaar en als om elkander rond...! Plotseling scheen het haar toe, of van al die mensen — die de haren waren -, en van al de anderen, die zij — de kennissen — vlug groepte om hen rond, er niemand was, die een enkele gedachte kon uit doen stralen... ver... wijd-uit... naar de wijde horizonnen daarginds... zonder aan zichzelf, zijn vrouw en zijn kinderen te denken, en los van zijn vooroordelen van fortuin, positie, geloof, geboorte... Fortuin, dat was bij hen allen bijna gedistingeerd het niet te hebben en dan te leven, óf zij het hadden... Positie, dat was waarheen zij streefden, en die er niet heen streefden — Paul, Ernst — werden veroordeeld om hun zwakte... Geloof, dat was bij de anderen, de kennissen, soms als een fatsoenlijkheid of een partij-belang, maar in hun "côterie" — Indisch getint — werd dat zacht en kalm genieerd, werd er noòit over gedacht en gesproken en werden de kinderen alleen, even, vlug, aangenomen en bevestigd, evenals zij dansles kregen of muziekles... Geboorte, geboorte... dat was alles... en zelfs met die voorname minachting voor nieuwe adellijke titels, met alleen eerbied voor oude adellijke titels maar met een zich verder — ook ongetiteld — heel hoog stellen van patricisch [ 323 ]Hollands-Indische familie, die behalve de grandeur in het bloed nog had ingezogen de grandeur van de hoogste ambtelijke betrekkingen op Java... En over dat alles heen de zachte glimlach van vergoelijkend medelijden en minachting voor wie anders dachten dan zij allen: het fond van hun aller gedachte... hoe die gedachte ook zich varieerde naar persoonlijk belang en inzicht: medelijden en minachting voor wie geld hadden en zuinig leefden; voor wie geen hoge positie ambieerden; voor wie, Rooms of anti-revolutionair — zij allen gematigd liberaal, gematigd vooral — dwepers waren van het geloof; voor wie van geboorte niet zo patricisch waren als zij: de Van Lowe's vooral. In die mening tal van schakeringen... Het was of Constance het zag voor het eerst, woelen in het kleine kringetje... Het was of zij in het verleden... het woelen zag in hun salons, toen haar vader nog leefde. Toen vooral... Zij zag het ineens, wals een kind, ouder geworden, ziet zijn ouders en hun huis, hun leven van vroeger... waarin hij kind is geweest... waarin hij is opgegroeid... Zij zag het nu nog zo bij haar moeder... maar vertederd in familie-leven... Zij zag het zo — schemeren — bij allen... bij allen... min of meer... Maar zij zag ook de eerbied, de liefde voor mama... om hàar te laten in de illuzie, die die liefde haar was.
Zij had het vroeger nooit zo gezien. Zijzelf, ze was ook zo. En ze vond zich en hen allen klein. Zo klein, dat zij dacht: leven wij allen... om zó weinig... als er dan zo veel is... daarbuiten, daar wijder, daar verder... onder die wolkenluchten van het immense vizioen... Treden wij dan nooit buiten dat kringetje, waarin wij met onze glimlach — omdat wij zo aanzienlijk en verlicht zijn — ronddraaien om elkaar en om onszelf... als tollen... als eeuwige tollen... En weer rees Brauws voor haar blik... O, nu eerst begreep zij, wat hij die eerste avond, toen zij hem zag, hoorde... gesproken had... over de Vrede... De Vrede... De blanke, reine idee wapperde plotseling voor haar uit als een zilveren vlag, wimpelde in de wijde wolkluchten... O, nu eerst begreep zij... dat hij zocht... Hij had willen zoeken... het leven! Hij had gezocht... hij had niet gevonden... Maar zoekende had hij geleefd... hij léefde nog! Zijn adem ging, zijn polsen sloegen, zijn borst hijgde... ook al waasde de weemoed, dat hij niet vond, een schemering over zijn energieën... Maar zij en zij allen... zij leefden niet! Zij leefden niet, zij hadden nooit geleefd... Zij waren geboren, aanzienlijk, met al hun scepticismetjes over fortuin, en geloof, met al hun aanhankelijkheden aan geboorte en positie, en zij bleven zo... ronddraaien... ronddraaien als tollen — gematigd liberaal... Dat zij haar allen weer duldden bij zich, in het kringetje, was dat niet omdat zij allen zo waren: gematigd liberaal? O... te leven... waarlijk te leven... te leven als hij had geleefd... te leven... te leven met hèm... [ 324 ]
Zij schrikte nu van zichzelf... Zij was in een kamer vol mensen en stil zat zij naast haar moeder... Die lieve mama... En zij was moe van haar eigen gedachte, want bliksemsnel lichtte het in haar op met de revelaties der gedachten: zonder zinnen, zonder beelden, zonder woorden... Het lichtte even, en dat was alles... Maar dat lichten maakte haar moe, nerveus, bijna ademloos in de kamer, die zij benauwd vond... En het allerlaatste van haar gedachte, dat even voór haar geweest was: zin — beeld — woord — had haar verschrikt... Zij moest het zich wel bekennen: lief... lief had zij die man... Maar zij oordeelde in zich die liefde — misschien met dat lachje, dat scepticismetje, dat zij had opgemerkt in de haren — haar liefde oordeelde zij als de belachelijkheid, omdat zo vele stille, dode jaren lagen opgestapeld, omdat zij was oud, een oude vrouw... Te willen leven nu was de belachelijkheid... Te willen dromen nu de belachelijkheid... Neen... als zovele jaren waren verspild aan het domme bestaan om niets... dan mocht zij, oude vrouw, niet herleven... als te laat het daagde: het leven van gedachte en van gevoel.. dit leven... waaruit had kunnen spruiten het leven van daad en van liefde, van grote liefde, van liefde voor allen en alles... Neen, als er zo vele jaren waren verplanteleefd, tot de plant was geel en dor en dof geworden... dan kòn het niet anders... dan mocht het niet anders of het versterven, het langzaamaan weg-versterven — in niets — was de enige hoop, die overbleef...
De belachelijkheid... omdat zij oud was... drie-en-veertig — en zo voelde... Noòit... aan niemand... zij zwoer het zich... zou zij ze blijken laten... de belachelijkheid... de belachelijkheid... Zij wist, dat die belachelijkheid alleen bestond... in het nauwe kringetje van de vooroordeeltjes en de eigendunkelijkheidjes... Maar zij wist ook, dat zij was... als zij allen — klein, zelf vol vooroordeel vooral — en zij wist, dat zij zich niet verheffen kon — het nooit zou kunnen — boven... boven dat wat zij belachelijk vond... van kind af aan, in het kringetje, had ingeleerd, dat belachelijk was... belachelijk...!
Neen... oud... was er niets voor haar... dan niet te zien in het stralende vizioen, en kalm-weg, nòg ouder te worden... de langzame dood in te gaan die misschien nog vele lange lege jaren zou slepen de jaren van een vrouw van haar leeftijd... en van hun côterie...