Naar inhoud springen

Couperus/Het late leven/Tweede deel/X

Uit Wikisource
Hoofdstuk IX De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk X

Hoofdstuk XI
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 365 ]
 

X

Addy, beneden, hielp zijn vader met het wiel, zette het voor hem in het kamertje bij de keuken, beloofde papa het morgen voor hem goed na te zien...

— Ben ik laat... voor het eten? vroeg Van der Welcke.

Hij was vermoeid, warm; zijn kleren plakten aan zijn lichaam.

— Mama heeft hoofdpijn, zei Addy. Ga je maar eerst verkleden... Wij kunnen wel wachten met eten. [ 366 ]

Van der Welcke sleepte zich naar boven.

Hij had die dag — 's morgens, 's middags — zo getrapt, de blik star voor zich uit, de gedachte star voor zich uit — dat zijn lichaam tintelde van moeheid, dat zijn ogen blind waren getuurd, als vol gestuifd met korrels en zand.

— Help me, vroeg hij Addy.

En in de badkamer gooide hij al zijn kleren uit, nam een douche, terwijl Addy hem andere kleren bracht.

Zo was hij in tien minuten klaar gekomen, in een koortsachtige moede haast.

— Nu kunnen we eten... Komt mama niet aan tafel...

— Neen...

Zij zetten zich over elkaar, maar Van der Welcke had geen honger, at niet. De meid zou Constance wat boven brengen: in een kwartier hadden zij gedaan.

— Ik ben wel moe... bekende Van der Welcke.

De meid, vlug, nam af...

En zij bleven in de eetkamer, die donkerde...

De tuindeuren open — kwam de avond binnen, zoel.

Van der Welcke had zich gegooid in een stoel — stond op, onrustig, liep de tuin in, kwam terug...

Toen hij Addy op de leren divan, stil, zitten zag, gooide hij zich neer naast zijn zoon... legde zijn hoofd op de knieën van de jongen. En toen — met een diepe zucht — sliep hij in, bijna dadelijk.

Addy bleef onbewegelijk, liet zijn vader slapen, het hoofd in zijn schoot.

Uit een andere villa, heen door de tuin, vloot wat gedeelte van licht en schemerde tot in de donkere eetkamer.

En in de keuken zeurde zanikerigjes de meid, haar zelfde deuntje van die middag, als dreunde zij het onbewust.

De jongen, stil, de lippen dun getrokken, bleef neerzien op zijn vader, wiens borst nu rustiger ging op en neer, met de diepe adem, die Addy voelde tegen zijn hand aan...

Die middag hadden zij beiden — vader, moeder — met elkander gesproken — voor het eerst, ernstig: in waarheid: als zijn moeder hem gezegd had... En nu, in beiden, woelde de gedachte:

Dat zij... toch... na jaren... na jaren... van ellende en disharmonie... elkaar zouden verlaten!!

Voor papa's geluk... had mama gezegd...

En hij geloofde haar wel, dat zij het zo bedoelde.

Verder was er van namen niets genoemd... maar hij wist, Addy... dat èn mama... èn papa... zoals hijzelf nu... gedacht hadden... onder hun woorden... die middag... gedacht hadden... aan Marianne... Nu kwam duidelijker de ijverzucht in de jongen op, dat erfgeschenk van zijn ouders beiden... Nu voelde hij heftiger de jaloezie, omdat papa van [ 367 ]Marianne... op dit ogenblik... meer hield dan van hem... Nu voelde hij — voor het eerst! — dat, al wilde hij niet, hij zijn vader toch liefhad boven zijn moeder — zijn vader, die als een kind was, zelf als een jongen — hem een broer, een vriend... bijna meer dan een vader... Tussen hun broederlijke vriendschap was langzamerhand als weggewist het verschil van jaren, en de eerbiedigheid van zoon-tot-vader, en Addy had die vader lief met iets — nog niet volgroeid, maar toch zachtjes-aan wassend — van bescherming bijna, van bewust-zijn een sterkere... — misschien nog niet te zijn — maar te zullen worden... als hij eerst ouder was... Het was een vreemd gevoel, maar hèm altijd natuurlijk geweest: zo broederlijk beschermend — zo hield hij van zijn vader... Het was misschien alles om niets, nodeloos — dacht hij — waardeloos. Papa, nu, hield van Marianne. En hij herinnerde zich zelf wel eens gedacht te hebben, dat papa zó jong was, dat een heel jonge vrouw naast hem te denken was — een jong meisje, zoals de nichtjes... een meisje, zoals... Marianne.

Dus... nu zou het zo worden...?

Papa... mama... zouden elkaar verlaten... en...

Hij voelde de melancholie... en het zware leed... en zijn lippen trokken dunner... omdat hij niet huilen wilde... Hij wilde sterk zijn voor de wreedheden van het leven... en als papa hem niet nodig had... als het zo beter was... als mama het ook zo beter vond... als het voor het geluk van mama... misschien... ook beter was... dan was het immers alles goed... en zou hij er wel sterk onder kunnen zijn... Hij was een kind... hij was een jongen... maar later zou de wereld zich voor hem openen — voelde hij vaag... Vergeten moest hij dus alles... alles van zijn ouders... de disharmonie hunner levens, waar tussen hij geweest was als de troost... Nu — zou het alles anders worden — en als het niet anders kon... zou het goed zijn, zo.

Als papa later moe was... het land had... of wat ook... zou hij niet zijn kop bij hem, Addy, op zijn schoot neer leggen — net een broertje — en dan slapen gaan... Marianne zou hem troosten... Hij wilde de ijverzucht neerdrukken, maar telkens schoot ze op — een pijnlijke stekel, schrijnend... Maar plotseling, in de donkere kamer, in het stille huis de meid neuriede niet meer — werd Van der Welcke wakker, richtte zich op — wreef zijn nek, die stijf van het liggen was.

— Nou... je hebt lekker liggen maffen... zei Addy, ruw makend zijn stem.

Er was aan die stem en in het jongenswoord niets te horen, wat naar ijverzucht, melancholie en zwaar leed woog in zijn kleine ziel.

Van der Welcke, na zijn tevergeefse roes van verte en snelheid, scheen tot het leven terug te komen. Hij herinnerde zich zijn [ 368 ]gesprek met zijn vrouw, zij, zo ongewoon zacht, zo toegeeflijk, zo zich wegcijferend, opofferend — zó, dat hij haar had moeten omhelzen, trots zich.

— Ik heb met mama gesproken, zei hij.

Maar hij zweeg weer, kon niet verder...

— Ik ook... zei Addy, om het hem gemakkelijk te maken.

Maar ook hij wist nu niet meer en zij bleven zitten naast elkaar in de donkere eetkamer, beiden starende in de gele schijn, die binnenvloot door de tuin heen, van de villa achter. Zij wisten nu echter van elkaar, — dat zij wisten — en Addy, om de schouder van zijn vader, sloeg zijn arm, bijna beschermend.

— Het is een idee van mama, Addy... dat het beter zou zijn...

— Voor u beiden.

— Voor mij... dacht mama.

— En voor haar ook.

— En jij, mijn jongen... wat zou jij denken... als het nu eenmaal toch zover kwam... eindelijk...

— Als u het beiden zo inziet... kalm... dat het goed zou zijn...

— En jij... je zou nu eens bij mama... en dan weer bij mij komen...

— Ja... zeker.

— Je praat er erg koel over, Addy.

— Vadertje... wat wil je. Als het zo beter is... voor je beidjes... vind ik het ook goed.

— Als je zo praat... hou je dan minder van ons...

— Neen, ik hou niet minder van u: noch van mama, noch van jou, vadertje. Maar als het zo moet, dan moet het zo...

— Het is vreemd, Addy... zoals... ineens... op een goeie dag... alles anders dreigt te worden...

— Mama heeft het zo ingezien...

— Ja... Mama is wel veranderd, de laatste tijd, vind je niet?

— Mama is wat zachter... niet zo driftig meer.

— Neen, niet zo driftig meer.

— Anders niet...

— Neen, anders niet... Zeg, Addy, zeg mij eens eerlijk, praten de mensen... weet je dat ook... nog zoveel... over ons... als de eerste tijd.

— Ik weet niet, vadertje... Ik bemoei me niet veel met "mensen"... Ik ga naar school, niet waar. Maar ik geloof...

— Praten ze over mama?

— Neen...

— Helemaal niet over mama?

— Ik hoor nooit iets.

— Over mij?

— Ja.

— Over mij wel? [ 369 ]

— Ja, over jou wel, vadertje.

— En wat dan?

— Over jou, vadertje... en over...

— Over?

— Marianne. — Ze gaat naar Baarn... en dan zien we elkaar niet meer. De mensen kletsen dadelijk. Omdat ik nu eens gefietst en "gestookt" heb... met Marianne.

Het was of hij bekende en ontkende, tegelijkertijd.

— Addy, hernam hij... Ik heb vandaag heel veel gefietst.

— Ja, vadertje.

— Ik denk het best, als ik fiets als een dolle.

— Ja, vadertje, dat weet ik.

— Als ik over de weg vlieg, als een gek, dan alleen kan ik denken. Anders nooit.

— Ja.

— En ik heb wel gedacht, vandaag, Addy. Ik denk anders nooit over iets. Het heeft me vandaag vermoeid, nog meer dan het fietsen zelf. Ik ben er heet moe van.

— Nou vadertje, ga dan slapen.

— Neen, ik wou met je praten. Ik wou bij je zitten. Je bent mijn vriend, niet waar, de vriend van je vader. Of ben je het niet meer?

— Jawel, nog altijd.

— Je bent zo koel, kerel.

— Neen, vadertje, ik ben niet koel.

Hij trok hem nu, zijn vader, tot zich en duwde Van der Welcke's hoofd tegen zich aan.

— Ga nu zo liggen, en praat... Ik ben niet koel.

— Ik heb veel gedacht, Addy, al fietsende... Vanmorgen was ik boos, razend, wanhopig... Ik had iets willen dwingen, breken, vermoorden.

— Kom, kom...

— Ja, vermoorden... Wat, wie, weet ik niet... Ik voelde, Addy, dat ik heel gelukkig had kunnen worden, als...

— Ja, vadertje, dat weet ik...

— Dat weet je?

— Ja...

— Dat begrijp je.

— Ja... dat begrijp ik.

— Toen ik thuis kwam, was ik moe, dor... Mama kwam boven en sprak met me... Ze zei me, dat Van Vreeswijck... haar gevraagd had naar het Bezuidenhout te gaan, om met tante Bertha te praten... en met Marianne, omdat Van Vreeswijck... Begrijp je?

— Ja... vadertje.

— Mama is gegaan... Ik werd woedend, toen ik hoorde, dat ze gegaan was... Maar ze zei, dat Marianne niet wilde... [ 370 ]

— Dat ze niet wilde...

— Nee... Toen, toen zei mama... toen vroeg ze... of het niet beter zou zijn... dat wij... zij — en ik — ... begrijp je?

— Ja, vadertje.

— Ze zei het heet lief. Ze zei het zacht, zonder boosheid. Het was een lieve gedachte, Addy, die het haar zeggen deed.

— Ja, vadertje, ze is heel lief.

— Nu kerel, toen... toen heb ik haar een zoen gegeven... omdat ze zo lief was... en het zo lief zei. En toen... toen ben ik weer gaan fietsen.

— Ja.

— Ik denk het beste als ik fiets... Ik heb getrapt, getrapt... Onderwijl dacht ik... of het goed zou zijn... Mijn kerel, je bent meer dan mijn zoon, niet waar: je bent mijn vriend?

— Ja...

— ... Onderwijl dacht ik... aan Marianne. Ik hou van haar, Addy.

— Ja vader.

— Ik probeerde het mij voor te stellen... Ik weet... dat ze van mij houdt, Addy.

— Ja...

— Ik probeerde het mij voor te stellen... En toen, Addy... toen vond ik mij oud. Zeg... ik ben oud, vind je niet?

— Je bent niet oud, vader...

— Neen, misschien niet... Toch, Addy ... ik weet het niet. Ik weet het niet... Toen, Addy, toen dacht ik...

— Aan wat, vadertje, aan wie...

— Ik trapte maar door, als een gek. Zo denk ik het best. Toen dacht ik aan... jou.

— Aan mij.

— Ja, aan jou... Zeg me, mijn jongen, àls wij het deden... als het alles zo veranderde... zou het je niet spijten...

— Als het voor uw beider geluk is, dan...

— Dan?

— Dan niet. Dan zou het me niet spijten...

— Ja, dat zeg je. Maar het moet je spijten... van binnen. Als je nog houdt van ons beiden. Dat heb ik zo bedacht, tot ik er doodmoe van ben. Want ik denk anders nooit. Ik vind het vervelend te denken. Nu moest ik wel... nadat mama zo gesproken had. Nu moest ik wel denken... Ja, het moet je spijten:... als je nog houdt... houdt... van ons beiden.

— Ik zeg je nog eens, vadertje...

— Ja, dat weet ik... Maar mij, Addy, mij... zou het... later... als het eenmaal zo was... spijten.. spijten... om jou.

— Om mij...

— Om jou... Je zou geen huis meer hebben.

— Twee huizen... [ 371 ]

— Neen, neen, je zou geen huis meer hebben. Je zou dwalen tussen je ouders. Het is waar, je bent gauw een man. Je gaat ze toch gauw verlaten, je ouders... Maar nu nog voel ik, dat je geen huis zou hebben en wel een vader, wel een moeder... maar geen ouders. Begrijp je? Ook al kibbelen ze, nu heb je ze, ouders. Misschien, over een paar jaar, geef je niet om ze... en om hun huis. Maar nu — Addy... nu zou je veel verliezen. Ziè je, mijn kind, dat heeft je vader zo allemaal bedacht... en ik beken je ronduit: ik ben er doodmoe van. Ik rust nu wel uit, nu ik het je zo zeg...

— Ja, vadertje...

— Mijn jongen, mijn jongen... Zie je, en toen je vader zover gedacht had... toen voelde die...

— Wat...

— Dat die meer hield van jou... dan van Marianne; arme, lieve meid... Anders, zie je... maar meer. Wel meer. Arme... lieve meid...

Een vreugde zwol in het kind; zijn borst, waarop lag het hoofd van zijn vader, hijgde. Maar hij voelde zich slecht om die vreugde...

— Vadertje... nog eens... àls het je geluk zou zijn...

— Neen kerel... want er zou iets in me verdeeld zijn, gebroken... ik weet het niet je te zeggen. Ik zou je missen — al de tijd, die je niet bij me was. Ik zou niet kunnen, Addy. Het kan niet, Addy... Zie je, kerel, ik moest zo niet praten, met een zoon van vijftien. Vijftien? Neen, je bent pas veertien... Nu, je lijkt wel zestien. Maar dit is nog geen reden. Ik moest zo niet praten. Ik ben wel een gekke vader, hè, Addy. Ik geef je ook geen opvoeding... Ik laat je maar lopen. God, kerel, ik kàn het niet... je een opvoeding geven. Ik zou niet weten hoe. Je moet je zelf maar opvoeden, zal je. Je zal wel braaf en knap en eerlijk worden, en zo meer. Ik weet het niet, zie je: ik laat je maar lopen, als een veulen in de wei. Nu, je belooft me het goed te zullen maken, hé? Geen gemene dingen te doen, en zo. Zie je, als grootpapa dat alles hoorde, dat ik dat zo zei, zou hij het heel gek vinden. Het is ook gek. Het is niet goed. Maar je vader, Addy, is nu eenmaal zo: een kwajongen. Een kwajongen. Dus, kerel, je weet het nu. Ik zou niet kunnen... Arme Marianne... arme, lieve meid... Maar ze is jong: ze vind haar geluk nog wel... een ander. Zie je... Addy... zeg jij het nu morgen aan mama. Dat ik... liever... als mama... het goed vindt... het maar alles zo laat, kerel... als het zo is... ook al is het niet altijd een paradijs. Dat ik het liever alles zo laat, kerel... voor jou... en ook voor mij: ik zou niet buiten je kunnen, zes maanden. Misschien ga je al heel gauw weg... Leiden... en dan je carrière... maar nu... nu... Zal je het dan morgen zeggen, aan mama? Die ernstige gesprekken maken mij zo moe... in mijn kop. Ik fiets liever een week achtereen, dan [ 372 ]eén dag zo te moeten denken als nu. Ik ben wee in mijn hersens ervan... En nu ga ik slapen, kerel... maffen ... want ik kàn niet meer...

Hij pakte zijn zoon in de armen, omhelsde hem, zoende hem, ging plotseling. In de donkere kamer bleef het kind alleen. De gele schijn uit de andere villa doofde. In huis was alles stil, de meiden waren naar bed. En terwijl het kind wist zijn ouders boven... ieder in zijn, haar kamer — tóch gescheiden, trots zoveel dat hen kon verenen — bleef hij stil zitten, roerloos, turen in de zoele zomernacht, waar de bomen zwaar spookten, somber...

Toch was er een zwelling van geluk in zijn ziel: zijn vader... hield van hèm!

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —